Historisch Archief 1877-1940
c
O
nr
3
p
es
3
C/J
rc'
pr
a"* l'
M:!
o
c»
O
.sr
DE VLIEGER
door Anth. Thiry
Teekeningen voor de Groene Amsterdammer" door B. Kemper.
l
"T~l) ETRUS-Johannes, zoo had zijn moeder die aan die twee
^.L apostelen dacht, hem bij zijn geboorte genoemd. En zoo
werd hij 's anderen- daags gedoopt in 't Sint-Pieterskapelleke, en zoo
liet zijn vader hem op het stadhuis door den perkamenten secretaris
inschrijven in de tafel-groote registers van geel, geribbeld papier.
Maar toen hij, een jaar of twee later, als wieg-ontwassen
broekmehneke van nog geen knie hoog, begon met zijn zotte grametsen en
zijn fameuse stom-en-doove-spellekens, die de groote menschen deed
schetteren van het lachen, toen hadden ze van dien schoonen apostelen
naam Pi-Sj eng gemaakt en daarmee was hij dan 't leven door gemoeten.
Hadden ze er moeten naar zoeken, ze haddeu er geenen beteren
kunnen verzinnen ! Echtig iets voor zoo'nen kwispel!" tieweerden
de menschen; en de spotters als ze dien naam uitspraken, drukten op
dien: sjeng, dat het zinderde.
Nu, 't moet gezegd, 't was een rare sinjeur. Mager als een lat
niets dan pezen en knoken, en aldoor stond zij n smal, bruin
spanjolengezicht, met de groote, donker-verschietende oogen en den
lachmond vol gele tanden, in spanning als verwachtte hij een wonder.
Al was hij in de zestig Pisjeng was nog lenig en rap als een
kermisacrobaat en als hij daar zoo, met zijn hoedje achter
ophetzenuwachtig-keerend hoofd en de handen gedrukt in de zakken van zijn
kort, spannend jasje, over de straat kwam aangehaast, dan ging
dat zoo licht en vlug-voetig, dat het wel leek of hij waaide erover.
,,Da' komt immers van daar boven in den wind te staan!" zegden
de menschen en dan wezen ze eens naar 't open klokhuis van den
Sint-Gommarustoren ginder hoog. Alles waait aan dien zot en zijn
zinnen niet het minst!"
Want ge moet weten, Pisjeng was torenwachter. En dat hij dat
niet was omwille van den dobbelen frank dien hij daarmee verdiende,
maar het geerne deed en er fier op was, dat begrepen de menschen niet.
't Was wel of hij naar een feestje ging als hij 's avonds orn
kwartvóór-den-elven het torenpoortje opensleutelde en de 224 steenen
treden van den donkeren wenteltrap opklauterde.
Locht van hand wond hij de gewichten op voor de horlogie en
voor den rammel, luidde de elf-uren-klok en trok daarna, gehuld
in zijnen ouden mantel, met lantaarn en trompet de houten trap op
die leidde naar het open klokhuis om er zijn
boyen-alle-menschen-enhuizen-verheven wake waar te nemen.
Na ieder vol- en half-uur, als; de rammel was afgesjingeld
en de uur-slaande klok heur zware slagen had laten uit-zoemen,
zette hij zijn trompet aan den mond en toette achtereenvolgens door
elk der vier hooge galm vensters zijn sleepend nachtwakers- vooizeke
naar de diepte vol donker-slapende huizen en beprikt met de roode
puntjes van straat- en heiligenlantaarns.
Speurde hij dan bij geval ievers brand, dan klepte hij haastig
de stad wakker, maakte zijn lantaarn vast aan een langen stok en
gaf daarmee aan de opgeschrikte menschen beneden de richting
aan waar het te doen was.
's Morgens, als van achter de donkere mastebosschen-verte van
Nijlen en Grobbendonck, de eerste klaarte over de wereld kwam
huiveren, blies Pisjeng zijnen lantaarn uit, borg hem met zijn stok
en zijn mantel in zijn houten kamerken, liep de trappen af en haastte
zich naar 't verlaten Volmoleken achter het Zwartezustersklóoster,
alwaar hij zijn zate had, om er zijnen slaap te doen. Tegen den noen
was hij dan weer bijgelapt. Hij deed zijn boodschappen, kookte zijnen
pot, jabberde zijn kamer een beetje op, en zette zich aan zijn
werlctafel vóór 't kruisraam om er, al zingend, met luide keel, vreemde
liedjes in een taal die niemand verstond, zijn' befaamde speculatie-.
venten-vormen te snijden voor de bakkers van de stad en van de
dorpen in 't ronde. Want Pisjeng was kundig met mee en beitel en
't was niet te gelooven wat voor schoon' figuren en figuurkens
hij allemaal te verzinnen en uit te werken wist: een end kwam er
niet aan.
Zoo zeilde Pisjeng door de dagen, heelemaalopzijneentje, zonder
kat of vogelke bij hem. Van 't Volmoleke den toren op zoo ging
zijn weg, en dan van daar weer terug naar t Volmoleke, dat gebouwd
over een slijkerig zijwaterke door zijn ne venster niets anders
liet zien dan de Nethebeemdenvlakte met den kleinerwordenden
kronkel der dijkpopulieren er midden door.
Doch al leefde Pisjeng nog zoo eenzaam, schrik van de menschen
had hij daarvoor niet en mijden deed hij ze bijlange ook niet.
Als er ievers wat te doen was: een wijkkermisken, een concours
in 't gaaischieten of in 't visschen, een concert op de Groote Markt,
een comediestuk in 't Vredenberg of een jubilee met vetpotjes ver
lichting en een clarinetten volksbal, hij schoot zijn beste kostuum
aan, knoopte zijnen zondagschen foulard schoon in twee puntjes
onder zijn kin en hij ging er bij staan met zijnen vreemden lach
en zijn verwonderde oogen. Spotters en straat jong had hij dan natuur
lijk altijd genoeg aan zijn garen hangen. Maar hoe ze hem ook probeer
den in 't okéte nemen met zotte vertellingskens of zoo, dat lukte
nooit. Hij deed precies of er stond niemand bij hem. En als 't gezeever
wat te lang duurde naar zijn goesting, dan kon hij den andere zoo
zot fixeeren, zonder eenen keer met zijn oogen te pinken, dat die er
op 't laatst in den war van kwam, begon te doddelen en maar liever
zoo gauw mogelijk afdroop. Waarna Pisjeng weer vol zenuwachtige
aandacht zijn hoofd liet schokken naar al wat er rond hem te zien was.
Al versleten ze in de stad den man nó£ zoo voor een kwispel, voor
een sukkelaar bij wien er niet n maar nog al veel vijzen los zaten,
er waren er nog altijd genoeg, liefhebbers van de romantiek en 't
avontuur, die hem geerne zagen. En die trokken, zoo 's avond? rond
den negen, het getrapgeveld K r u. i s k e" onder aan den toren
binnen, speciaal met de verwachting er hem te ontmoeten en hem
aan 't vertellen te krijgen.
't Was de eenigste herberg van heel de stad waar hij somwijlen,
alvorens den toren in te springen, een pint ging pakken en een klapke
slaan. Hij kende heel goed den baas en zijn vrouw en de kinderen,
en 't was curieus, als hij zoo bij menschen zat die hem niet, scheef
bekeken en konden gerust laten, dan was hij een heele andere. Hij
leefde er op zijn eigen, aandachtig-gespannen manier mee met alles
wat er verteld werd, kon zoo lachen dat de tranen over zijn mager
gezicht liepen, speelde bij gelegenheid mee een potje smousejas,
betaalde rojaal en met plezier zijn rondekens en als hij dan in zijn
humeur was geraakt, kwam hij los en vertelde dan ook wel eens
van alles wat hij meemaakte, 's nachts, ginder boven in zijnen toren.
Want al zat hij daar nog zoo donker en móederzielen alleen, hoog
boven dien put waarin het stadje donker te slapen lag en waarin
niets leefde dan de roode lichten van herbergramen en ziekenkamers,
de kleppende kloongang der nachtwakers en af en toe, als 't brom
men in droom, het zot gebral van zatlappen, die gearmd uit het
licht van den eenen straatlantaarn naaf dat van een verderen
huistoe waggelden, wat hij er allemaal van wist was niet te gelooven.
Waar hij 't haalde, God mag 't weten, maar iederen keei* was't wat
anders ! 't Leek wel of hij kon van daar boven het pannen dakscheel
van de huizen openkleppen om naar binnen te pieren, of hij ritste
met dérapte langs pinakel en steunboog eens overentweer naar
beneden om die za.ttekullen op den hiel te volgen, zoo goed wist
hij er alles van uiteen te doen!
Doch 't kostelijkst was Pisjeng, als hij'dat laag-bij-den-grondsch
gedoe van huizen en nacht-lichten en zatteriken liggen liet voor
wat het was, en begon over de lucht wij vekens en de luchtventen
t