De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1929 21 december pagina 17

21 december 1929 – pagina 17

Dit is een ingescande tekst.

c O nr 3 p es 3 C/J rc' pr a"* l' M:! o c» O .sr DE VLIEGER door Anth. Thiry Teekeningen voor de Groene Amsterdammer" door B. Kemper. l "T~l) ETRUS-Johannes, zoo had zijn moeder die aan die twee ^.L apostelen dacht, hem bij zijn geboorte genoemd. En zoo werd hij 's anderen- daags gedoopt in 't Sint-Pieterskapelleke, en zoo liet zijn vader hem op het stadhuis door den perkamenten secretaris inschrijven in de tafel-groote registers van geel, geribbeld papier. Maar toen hij, een jaar of twee later, als wieg-ontwassen broekmehneke van nog geen knie hoog, begon met zijn zotte grametsen en zijn fameuse stom-en-doove-spellekens, die de groote menschen deed schetteren van het lachen, toen hadden ze van dien schoonen apostelen naam Pi-Sj eng gemaakt en daarmee was hij dan 't leven door gemoeten. Hadden ze er moeten naar zoeken, ze haddeu er geenen beteren kunnen verzinnen ! Echtig iets voor zoo'nen kwispel!" tieweerden de menschen; en de spotters als ze dien naam uitspraken, drukten op dien: sjeng, dat het zinderde. Nu, 't moet gezegd, 't was een rare sinjeur. Mager als een lat niets dan pezen en knoken, en aldoor stond zij n smal, bruin spanjolengezicht, met de groote, donker-verschietende oogen en den lachmond vol gele tanden, in spanning als verwachtte hij een wonder. Al was hij in de zestig Pisjeng was nog lenig en rap als een kermisacrobaat en als hij daar zoo, met zijn hoedje achter ophetzenuwachtig-keerend hoofd en de handen gedrukt in de zakken van zijn kort, spannend jasje, over de straat kwam aangehaast, dan ging dat zoo licht en vlug-voetig, dat het wel leek of hij waaide erover. ,,Da' komt immers van daar boven in den wind te staan!" zegden de menschen en dan wezen ze eens naar 't open klokhuis van den Sint-Gommarustoren ginder hoog. Alles waait aan dien zot en zijn zinnen niet het minst!" Want ge moet weten, Pisjeng was torenwachter. En dat hij dat niet was omwille van den dobbelen frank dien hij daarmee verdiende, maar het geerne deed en er fier op was, dat begrepen de menschen niet. 't Was wel of hij naar een feestje ging als hij 's avonds orn kwartvóór-den-elven het torenpoortje opensleutelde en de 224 steenen treden van den donkeren wenteltrap opklauterde. Locht van hand wond hij de gewichten op voor de horlogie en voor den rammel, luidde de elf-uren-klok en trok daarna, gehuld in zijnen ouden mantel, met lantaarn en trompet de houten trap op die leidde naar het open klokhuis om er zijn boyen-alle-menschen-enhuizen-verheven wake waar te nemen. Na ieder vol- en half-uur, als; de rammel was afgesjingeld en de uur-slaande klok heur zware slagen had laten uit-zoemen, zette hij zijn trompet aan den mond en toette achtereenvolgens door elk der vier hooge galm vensters zijn sleepend nachtwakers- vooizeke naar de diepte vol donker-slapende huizen en beprikt met de roode puntjes van straat- en heiligenlantaarns. Speurde hij dan bij geval ievers brand, dan klepte hij haastig de stad wakker, maakte zijn lantaarn vast aan een langen stok en gaf daarmee aan de opgeschrikte menschen beneden de richting aan waar het te doen was. 's Morgens, als van achter de donkere mastebosschen-verte van Nijlen en Grobbendonck, de eerste klaarte over de wereld kwam huiveren, blies Pisjeng zijnen lantaarn uit, borg hem met zijn stok en zijn mantel in zijn houten kamerken, liep de trappen af en haastte zich naar 't verlaten Volmoleken achter het Zwartezustersklóoster, alwaar hij zijn zate had, om er zijnen slaap te doen. Tegen den noen was hij dan weer bijgelapt. Hij deed zijn boodschappen, kookte zijnen pot, jabberde zijn kamer een beetje op, en zette zich aan zijn werlctafel vóór 't kruisraam om er, al zingend, met luide keel, vreemde liedjes in een taal die niemand verstond, zijn' befaamde speculatie-. venten-vormen te snijden voor de bakkers van de stad en van de dorpen in 't ronde. Want Pisjeng was kundig met mee en beitel en 't was niet te gelooven wat voor schoon' figuren en figuurkens hij allemaal te verzinnen en uit te werken wist: een end kwam er niet aan. Zoo zeilde Pisjeng door de dagen, heelemaalopzijneentje, zonder kat of vogelke bij hem. Van 't Volmoleke den toren op zoo ging zijn weg, en dan van daar weer terug naar t Volmoleke, dat gebouwd over een slijkerig zijwaterke door zijn ne venster niets anders liet zien dan de Nethebeemdenvlakte met den kleinerwordenden kronkel der dijkpopulieren er midden door. Doch al leefde Pisjeng nog zoo eenzaam, schrik van de menschen had hij daarvoor niet en mijden deed hij ze bijlange ook niet. Als er ievers wat te doen was: een wijkkermisken, een concours in 't gaaischieten of in 't visschen, een concert op de Groote Markt, een comediestuk in 't Vredenberg of een jubilee met vetpotjes ver lichting en een clarinetten volksbal, hij schoot zijn beste kostuum aan, knoopte zijnen zondagschen foulard schoon in twee puntjes onder zijn kin en hij ging er bij staan met zijnen vreemden lach en zijn verwonderde oogen. Spotters en straat jong had hij dan natuur lijk altijd genoeg aan zijn garen hangen. Maar hoe ze hem ook probeer den in 't okéte nemen met zotte vertellingskens of zoo, dat lukte nooit. Hij deed precies of er stond niemand bij hem. En als 't gezeever wat te lang duurde naar zijn goesting, dan kon hij den andere zoo zot fixeeren, zonder eenen keer met zijn oogen te pinken, dat die er op 't laatst in den war van kwam, begon te doddelen en maar liever zoo gauw mogelijk afdroop. Waarna Pisjeng weer vol zenuwachtige aandacht zijn hoofd liet schokken naar al wat er rond hem te zien was. Al versleten ze in de stad den man nó£ zoo voor een kwispel, voor een sukkelaar bij wien er niet n maar nog al veel vijzen los zaten, er waren er nog altijd genoeg, liefhebbers van de romantiek en 't avontuur, die hem geerne zagen. En die trokken, zoo 's avond? rond den negen, het getrapgeveld K r u. i s k e" onder aan den toren binnen, speciaal met de verwachting er hem te ontmoeten en hem aan 't vertellen te krijgen. 't Was de eenigste herberg van heel de stad waar hij somwijlen, alvorens den toren in te springen, een pint ging pakken en een klapke slaan. Hij kende heel goed den baas en zijn vrouw en de kinderen, en 't was curieus, als hij zoo bij menschen zat die hem niet, scheef bekeken en konden gerust laten, dan was hij een heele andere. Hij leefde er op zijn eigen, aandachtig-gespannen manier mee met alles wat er verteld werd, kon zoo lachen dat de tranen over zijn mager gezicht liepen, speelde bij gelegenheid mee een potje smousejas, betaalde rojaal en met plezier zijn rondekens en als hij dan in zijn humeur was geraakt, kwam hij los en vertelde dan ook wel eens van alles wat hij meemaakte, 's nachts, ginder boven in zijnen toren. Want al zat hij daar nog zoo donker en móederzielen alleen, hoog boven dien put waarin het stadje donker te slapen lag en waarin niets leefde dan de roode lichten van herbergramen en ziekenkamers, de kleppende kloongang der nachtwakers en af en toe, als 't brom men in droom, het zot gebral van zatlappen, die gearmd uit het licht van den eenen straatlantaarn naaf dat van een verderen huistoe waggelden, wat hij er allemaal van wist was niet te gelooven. Waar hij 't haalde, God mag 't weten, maar iederen keei* was't wat anders ! 't Leek wel of hij kon van daar boven het pannen dakscheel van de huizen openkleppen om naar binnen te pieren, of hij ritste met dérapte langs pinakel en steunboog eens overentweer naar beneden om die za.ttekullen op den hiel te volgen, zoo goed wist hij er alles van uiteen te doen! Doch 't kostelijkst was Pisjeng, als hij'dat laag-bij-den-grondsch gedoe van huizen en nacht-lichten en zatteriken liggen liet voor wat het was, en begon over de lucht wij vekens en de luchtventen t

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl