De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1929 21 december pagina 18

21 december 1929 – pagina 18

Dit is een ingescande tekst.

30 Kerstnummer. fl l n i die, in stormnachten, met hun kinderen daarboven bij hem op de balken en op de zoemende en brommende beiaardklokken kwamen uitrusten van hun vlucht. Ja, ja, echtige lucht wij vekens en luchtventen! Want ge dacht toch zekers niet dat er alleen een watervolkske was, zooals ge dat bijv. in zomersene maannachten kon zien spertelen en plassen en spelen in 't water onder de bogen van 't Volmoleken? En 't was, jandomme ! wat anders dan dat glibberig, kikvorschachtig-opgeblazen goedje! ' Als Pisjeng op dat kapitel kwam, gesticuleerde hij niet langer meer, maar ging stil zitten. Dan werd hij mystiek, sprak fluisterend en met veel gezucht ertusschen, en een vreemde verrukte glimlach verhelderde zijn scherp gezicht dat hij zoo hoog hief als hij maar kon. Hij werd er maar niet moe van ze te beschrijven. Ze waren zoo ijl en fijn en licht en subtiel, gekleed in lange, witzijen kleeren en ze hadden vriendelijke, gouden gezichten, die zacht lichtten met de matte, dubbele-vlammekens erin van peersche oogen. Dwars er door heen kon men zien en als ze ondereen spraken dan deden ze dat niet met woorden, Lmaar uit hun mond kwam er iets als een gedempte fluit-muziek waar dat ge . nooit moe naar geluisterd waart, 't Had lang geduurd eer Pisjeng er iets van begrepen had, maar hij had ze zoo stillekens aan , leeren verstaan, en hoeveel historiekes ' had hij niet afgeluisterd. Spijtig, spijtig, dat ze zich hier beneden nooit laten zien of hooren!... Da' g'er zoo hoog moet voor klimmen !"' besloot hij dan telkens zijn toren-kroniek. Maar ja, wat zouden ze hier moeten komen zoeken?. Wat is er hier nu te vinden? 'k Wenschte da'k mee mocht gaan ! Zoo licht en zoo lochtig worden en mee kunnen vliegen en spreken met vloeren fluit-muziek! 'k Kwam nooit ofte nooit meer terug! 'k Droom er alle nachten van ! En dan vlieg ik, vlieg ik, hoog en laag, nog gemakkelijker dan een vogel!" Dan pinkten de luisteraars uit Het Kruisken" eens tegen elkaar en hoestten of dronken aan hun pint om den lach van hunnen mond weg te krijgen. Maar dat zag Pisjeng nooit. Hij zat dan altijd met de oogen sterlings omhoog als keek hij dwars door 't berookte plafon den hemel in, en hij zuchtte en glimlachte.... II Wat hij in dat vliegen en in dat wég-zijn gezien had, God mocht het weten! Want hij had in zijn leven al genoeg gevlogen, en lang genoeg was hij weg geweest ook, meer dan twintig jaar. Dat was weliswaar niet door de lucht gebeurd in 't lochtig gezelschap van zijn lucht-venten en lucht-wij vekens, maar heel gewoon, naar alledaagschen trant, over 's Heeren straten en wateren. En waar hij overal genesteld had, hij wist het zelf niet meer. Pisjeng was nog heel klein toen hij zijn vader en moeder verloor. Een jaar of tien amuseerde hij het jongensweeshuis met zijn kluchten, liekens en vertellingskens en nadien plaatste de Vader hem als knecht in Jef Top zijn befaamd meubelmakerswerkhuis. Doch, al had hij 't er zoo goed als was hij van 'thuis zelf, lang was hij er niet, geen twee jaar, of op een schoonen keer kleuterde hij zich een rugkof ferke in elkaar, pakte er zijn schamele bullen in saam en zwierde het handig op zijnen rug. ,/k Wil déwereld zien ! Amerika, China, den Oost en nóg en nog ! Salut, Baas en tot ziens!" lachte hij tegen Jef Top, die maar niet begreep wat den jongen in zijnen bol geslagen was en zijn hart vast hield bij zooveel lachende roekeloosheid/Want Jef zag hem geerne. 't Was zoo'ne lochte, plezante kwiebus immers, en wat meer was: eénen uit de duzend voor 't kunstig leeren snijen van bloemen en fruit en andere motieven. Jef probeerde hem zoo'n zottigheid uit zijnen kop te praten, en zijn vrouw en de jongens en de werkgasten probeerden het ook. Maar 't was al boter aan de galg, hij bleef op zijn stuk. En met zijn hoedeke in den nek en een lieke op den mond was hij toen de Mechelsche Poort doorgestapt en zoo den Zuidkant uitgetrokken. Niets hoorde men nog van hem en het duurde natuurlijk niet lang of men was dat rap, zwart ventje zoo goed als vergeten. Alleen wat verre kozijns en nichtjes, en ook de mannen die met hem in 't weeshuis waren geweest, haalden bijwijlen nog van zijn kluchten op en dan kletsten ze op hun billen en schetterden het uit, dat ze er rood van zagen als vuur. Spijtig, spijtig, dat hij eruit was getrokken. Een echtig verlies! Wie weet hoeveel plezier ze er nog niet hadden aan beleefd die vele jaren ! Maar daar was niets aan te veranderen. Hij was weg en bleef weg en nooit zouden ze hem nog terug zien. Doch ze waren mis. Want zie, al was het dan een kleine dertig \-> - jaar later, op een avond in de maand van Mei, terwijl de volgestroomde kerken zongen van 't orgel, de bloemen en het kaarslicht ter eere van Onze-Lieve-Vrouw, en de straten en pleintjes daar stil en blauwig den nacht in droomden, gebeurde het dat meneer terug de stad kwam binnengewandeld. Hij schoof op trage voeten de straten door, keerde en wendde zijn glimlachend gezicht naar allédeuren, vensters, gevelen en hoekkapelletjes, bleef verrukt op de bruggen staan kijken naar de effene Néthe waarin de huizen en de klimop-bekladde tuinmuurtjes verinnigd weerspiegeld lagen. En eerst als 't donker was en de lantaarns aan, ging hij bij nichten en kozijns aan kloppen om zijn eigen eens te laten zien en hun goeien-dag te zeggen. Dat was toevallig eenige dagen na dat vreemde, geheimzinnige voorval met Neles Vink, den torenwachter. Vinnig en gezond als een blikske, was die 's avonds te voren den toren opgewipt, en 's morgens hadden ze hem dood, groen en geel uitgeslagen, van daarboven uit de hooge lucht naar beneden gebracht. En daar, nog geen half-jaar vroeger, precies hetzelfde gebeurd was met Rikske, Nelis zijn voorganger, had dit de menschen met zoo'nen schrik geslagen, dat hun koppen over dat toren mysterie op hol sloegen, 't Was niet om bij te houden geweest wat voor verschrikkelijke ^dingen er over verteld werden en te verwonderen was het dus ook niet, dat in heel de stad geen mensch nog te vinden was, om dat postje aan te nemen. Pisjeng die gekomen was om zich wat te warmen aan oude, zoete herinneringen, om te vertellen van zijn reizen en om, te zeggen hoe schoon en goed het hier toch was -het middenpunt van de wereld kreeg daar natuurlijk ook over te hooren overal waar hij bin nenkwam. Hij zei niet veel, maar seffens was zijn plan gemaakt. ,/k Koom als geroepen!" lachte hij in zijn eigen. Precies iets voor mij ! Hier zijn en toch niet hier zijn ! 't Allemaal van uit den hooge kunnen bezien zoo ! Wat kan ik nog meer begeeren! En laat het maar komen het torenspook !" 's Anderendaags, van als de poorten van 't stadhuis maar pas open waren zat hij al bij den burgemeester en veel moest hij niet vertellen, of 't zaakske was sito beklonken. Ze legden hem zijn functie uit en nog denzelfden avond trok hij zijn hooge wacht op met stok, lantaarn en trompet om er te waken over de slapende stede en er, om 't half-uur, zijn slaapwel-vooizeken naar de vier windhoeken uit te toeteren. De menschen sloegen verwonderd hun handen ineen als ze hoorden van dien nieuwen torenwachter en de nichten en kozijns klampten hem. aan en vroegen met bibberende stem hoe hij dat toch durfde. Doch Pisjeng lachte zijn tanden bloot en sloeg zijn armen omhoog. Aha! waarom ni' durven?." vroeg hij. ,/k Ben geen klein beetje blij met dat .post j e. 't Is er hoog en droog en 'k zit er verheven boven Kerstnummer 31 alle menschen. 'k Gaan er zelfs wonen. Mijn kamerke daarboven is groot genoeg voor een bed, een tafel, een stoof en een schapraaiken ! En zelfs een wijfke kan er ook nog bij, als ze ni bang is ! Fijn is 't er !" En hij zou 't vast en zeker gedaan hebben ook, als ze er van 't stad huis geen stokske hadden vóór gestoken. Want ziede gij dat meneer nog trouwde en daarboven wou gaan nestelen. Zot volk was er genoeg in de wereld. Neeë, neeë, geen kuren. En als hij geerne een kamerke had, in 't Volmoleke stond er dat van Neles Vink immers leeg, en dat kon hij gratis voor niet hebben. Pisjeng keek wel spijtig als een vorster hem die boodschap bracht, doch daar was niets tegen te doen en hij zei dus maar top op 't aanbod. Daarmee was hij voorgoed geïnstalleerd en, 't moet gezegd, ze hadden er een model van torenwachter aan. Blazen dat hij kon, als voor een Laatste Oordeel, dat ze 't zelfs op de Kloosterhei konden hooren, zijnen lanteern brandde altijd als een vlam, en geen rondeke sloeg hij over, zelfs niet in 't krakendste onweer. Nu, in die eerste jaren, was hij bijlange nog dien raren k wiebus niet, dien hij later worden moest. Hij deed gewoon lijk menschen van zijn soort, ging op staminee om er met de kaarten of den vogelenpik te spelen, speelde met de duiven, liet zijn kennissen vrijelijk bij hem in 't Volmoleken in- en uitgaan en in de zomeravonden ging hij bij de geburen op 't Gasthuis vest j e en in den Grooten Bril mee vóór de deur zitten om er een klapke te slaan. En zijn eigen verstoppen deed hij ook niet. Want als ze 't hem vroegen dan vertelde hij geerne van zijn leven, van zijn reizen en zijn avonturen de wereld rond. Dat waren feestjes voor die simpele menschen die nooit verder waren geweest dan eens naar Antwerpen in den dierentuin of aan de Schelde! Wat keken ze dan op naar dien feilen Pisjeng! En nochthans, fier was hij er niet op. Als hij met 't vertellen gedaan had, en de geprikkelde luisteraars aan den gang schoten om er hun bewonderende uitroepen aan toe te voegen, dan werd Pisjeng altijd stil en dan glimlachte hij weemoedig. Och, 't was eigenlijk de moeite ni weerd !" sprak hij dan. 't Is hier veel, veel beter dan waar ook. Gelooft mij, ik kan er over mee spreken. Zie, zoo heel gewoon zijn lijk gij lui zij t, niks gaat er boven ! 'k Wenschte da 'k maar hier gebleven was! Een huiseke hebben, en wijf en kinderen, en zijn werk doen ! Was 't maar 't herdoen !" En dan deed hij zijn oogen toe en zuchtte diep. 't Moest wel gemeend zijn geweest wat hij zegde. Want op een schoonen keer liet hij zijn Volmolekamerke behangen en opschilderen, dat het er versch en frisch uitzag als voor een jong huwelijk en hij zelf smeet zijn zwert-vloeren landlooperskostuum in een hoek, spelde iets nieuws aan naar de mode met een boordje en een hoed, dat hij er, jandimmele! uitzag als een menheer. En toen begon hij zoo waar te reuzelen achter jongedochters zoo omtrent van zijnen leeftijd, die in 't Sint-Annaschapraaiken waren blij ven zitten. Hebde van zijn leven!" lachten de menschen tegen elkaar, Die zot wil nu nog 't fiske gaan uithangen en trouwen ookal. Enfin, beter laat dan nooit!" En ze volgden, plesant gespannen! Pisjeng, die blinkend en lachend, na de eene Trien, weer naar een andere trok om er zijn boontjes te weeken te leggen, doch, och-erme ! overal een blauwe scheen opliep zoodat hij van elk avontuur mankend en triestig naar zijn Volmoleken kwam afgezakt. De menschen lachten er geen klein beetje om en 't spreekt van zelf dat er spotvogels genoeg waren om er zes van den laatsten slag bij te doen. Ze spraken hem er zelfs over aan, namen hem publiek in 't oken met hem hun compassie te betuigen over de harteloosheid van 't vrouwvolk en ze hielpen hem aan namen, waardat hij voor den zoo veelsten keer zijn geluk probeeren kon. Pisjeng voelde wel gauw hoe laat het was met hem. Want als die onbermhertige. plaaggeesten hem met hun gezeever staan hielden, ant woordde hij niets meer en keek triestig-lachend over de spottende :\ koppen heen de lucht in. Bij den eenen gebuur na den andere bleef hij weg, ook in de stamineckens liet hij zich niet meer zien en 't ronde Volmolendeurke grendelde hij vast toe achter zich. Maar, al speelden ze hem nog zoo af, hij bleef toch zijn gangen gaan, reuzelde verder achter deze en dan weer achter gindsche, en zie ! op 't leste vond hij dan toch een madelief, die niet neeëzei en hem zelfs met een knikje ontving. Och God ! veel bezonders was het niet. Heel heur leven had ze met heur vader, die krijtleurder was, langs 's Heeren wegen gesleten en toen deze, vóór eenige weken, in 't Gasthuis was komen te sterven, was ze zich als meid in ,/t Hof van Beieren" gaan verhuren. Ze was groot en grof, had een bleek sproeten-gezicht en moede, grijze oogen, die altijd naar den grond keken. Op tijd van drie weken was heel de zaak bedisseld en beklonken en was het feest in 't oude mos-beplante Volmoleke. Pisjeng was den hemel te rijk. Hij zong liekes uit alle mogelijke hoe ken van de wereld, vertelde uitgelaten van alles en nog wat, zoodat zijn vrouw en de aanwezige nichten en kozijns er 't eten van hun koffie en boterkoeken bij vergaten, en voor een verandering danste hij dan congoleesche en mooren-dansen ! En den dag daarop reeds trok hij er op uit cm messen en beitelkens en planken te koopen en begon hij zijn ambacht van speculatie-vormen-snij er, want met die twee frank van zijn toremvachterij kon den ze niet ver springen natuurlijk en er moest ,kost wat kost een stuiver worden bijverdiend. Veel kans om hem te judassen kregen de plagers echter niet meer. Nievers liet hij zich nog zien en 't was altijd op een drafke, dat hij zich van huis naar den toren of van daar terug naar huis haastte. Alles wat ze er nog van hoorden was zijn getoeter 's nachts daarboven in de lucht en ook dan nog zijn liekes-zingende stem 's achternoens binnen in 't scheef-hangende Volmoleke. Ook Pisjeng zijn vrouw speelde evengoed piepenborg en 't was alleen 's avonds laat iri den donkere dat ze het ronde deurke uitkwam om gekapmanteld in veraf-gelegen winkelkens heur boodschap pen te gaan doen. Voor de rest zag of hoorde men haar niet. Soort bij soort!" lachten de menschen. En daarbij even zot. Eerst de wereld afgeketst en nu levend-begraven in zoo'n oudspook-kot! Ja, ja, goesting is koop !" Zoo gingen en kwamen de dagen, de eene maand na de andere schoof voorbij, en,al schalde't er alle achternoenen van Pisjeng zijn gezang, de menschen vergaten stilaan het heele Volmoleke met zijn vreemde inhoud erbij, als iets dat buiten hun leven lag. Zelfs de gang er naar toe van Treskede-baker, de geboorte daarop en de doop van een meiske, veranderden daar niet veel aan. Totdat op een schoonen achternoen, een jaar- of zoo iets nadiei), er van Pisjeng zijn gezang plots niets meer te hooren was. Geen liedje, geen fluitje zelf, niets meer. 't Viel op. Hoort! Hij zwijgt!" zegden de geburen verwonderd. Zou hij ziek zijn? Of is de klad erin misschien? Daar is vast en zeker iets gebeurd !" 't Ging subiet overal rond. Er waren er die er zoo voorkeks eens voorbij wandelden of ze toch niets konden ameuzen en 's avonds, tegen den elven als hij naar den toren moest, hing er menigeen over zijn half-deur om hem voorbij te zien gaan. Ze hoorden hem buiten komen, zijn deurke sleutelen en toen hij in 't licht van den hoeklantaarn kwam, zagen ze dat hij iets in de armen droeg gewikkeld in een zwarten sjaal, en waarover hij zijn hoofd neergebogen hield. . ,/t Is hu'lie kleintje! Waar gaat hij daar mee heen?" fluisterden ze verrast tegen elkaar als hij voorbij was, en een paar venten die hem achterna muisden om te zien wat dat beteekende, kwamen sito terug met het nieuws dat hij er den.toren mee op was. Neeë, 't kon niet anders^ daar was iets niet in orde in het \ .

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl