Historisch Archief 1877-1940
30
Kerstnummer.
fl l
n i
die, in stormnachten, met hun kinderen daarboven bij hem op de
balken en op de zoemende en brommende beiaardklokken kwamen
uitrusten van hun vlucht.
Ja, ja, echtige lucht wij vekens en luchtventen! Want ge dacht
toch zekers niet dat er alleen een watervolkske was, zooals ge dat
bijv. in zomersene maannachten kon zien spertelen en plassen en
spelen in 't water onder de bogen van 't Volmoleken? En 't was,
jandomme ! wat anders dan dat glibberig, kikvorschachtig-opgeblazen
goedje! '
Als Pisjeng op dat kapitel kwam, gesticuleerde hij niet langer
meer, maar ging stil zitten. Dan werd hij mystiek, sprak fluisterend
en met veel gezucht ertusschen, en een vreemde verrukte glimlach
verhelderde zijn scherp gezicht dat hij zoo hoog hief als hij maar
kon. Hij werd er maar niet moe van ze te beschrijven.
Ze waren zoo ijl en fijn en licht en subtiel, gekleed in
lange, witzijen kleeren en ze hadden vriendelijke, gouden
gezichten, die zacht lichtten met de matte,
dubbele-vlammekens erin van peersche oogen. Dwars er door heen kon
men zien en als ze ondereen spraken dan deden ze dat
niet met woorden, Lmaar uit hun mond kwam er
iets als een gedempte fluit-muziek waar dat ge .
nooit moe naar geluisterd waart, 't Had lang
geduurd eer Pisjeng er iets van begrepen
had, maar hij had ze zoo stillekens aan ,
leeren verstaan, en hoeveel historiekes '
had hij niet afgeluisterd.
Spijtig, spijtig, dat ze zich hier beneden
nooit laten zien of hooren!... Da' g'er zoo
hoog moet voor klimmen !"' besloot hij
dan telkens zijn toren-kroniek. Maar ja,
wat zouden ze hier moeten komen zoeken?.
Wat is er hier nu te vinden? 'k Wenschte
da'k mee mocht gaan ! Zoo licht en zoo
lochtig worden en mee kunnen vliegen
en spreken met vloeren fluit-muziek!
'k Kwam nooit ofte nooit meer terug! 'k Droom
er alle nachten van ! En dan vlieg ik, vlieg ik, hoog
en laag, nog gemakkelijker dan een vogel!"
Dan pinkten de luisteraars uit Het Kruisken"
eens tegen elkaar en hoestten of dronken aan hun pint
om den lach van hunnen mond weg te krijgen.
Maar dat zag Pisjeng nooit. Hij zat dan altijd met
de oogen sterlings omhoog als keek hij dwars door
't berookte plafon den hemel in, en hij zuchtte en
glimlachte....
II
Wat hij in dat vliegen en in dat wég-zijn
gezien had, God mocht het weten!
Want hij had in zijn leven al genoeg gevlogen,
en lang genoeg was hij weg geweest ook, meer
dan twintig jaar. Dat was weliswaar niet door de
lucht gebeurd in 't lochtig gezelschap van zijn
lucht-venten en lucht-wij vekens, maar heel
gewoon, naar alledaagschen trant, over 's Heeren
straten en wateren. En waar hij overal genesteld
had, hij wist het zelf niet meer.
Pisjeng was nog heel klein toen hij zijn vader en moeder
verloor. Een jaar of tien amuseerde hij het jongensweeshuis met zijn
kluchten, liekens en vertellingskens en nadien plaatste de Vader hem
als knecht in Jef Top zijn befaamd meubelmakerswerkhuis.
Doch, al had hij 't er zoo goed als was hij van 'thuis zelf, lang
was hij er niet, geen twee jaar, of op een schoonen keer kleuterde
hij zich een rugkof ferke in elkaar, pakte er zijn schamele bullen in
saam en zwierde het handig op zijnen rug.
,/k Wil déwereld zien ! Amerika, China, den Oost en nóg en nog !
Salut, Baas en tot ziens!" lachte hij tegen Jef Top, die maar niet
begreep wat den jongen in zijnen bol geslagen was en zijn hart vast
hield bij zooveel lachende roekeloosheid/Want Jef zag hem geerne.
't Was zoo'ne lochte, plezante kwiebus immers, en wat meer was:
eénen uit de duzend voor 't kunstig leeren snijen van bloemen en fruit
en andere motieven.
Jef probeerde hem zoo'n zottigheid uit zijnen kop te praten, en
zijn vrouw en de jongens en de werkgasten probeerden het ook. Maar
't was al boter aan de galg, hij bleef op zijn stuk. En met zijn hoedeke
in den nek en een lieke op den mond was hij toen de Mechelsche Poort
doorgestapt en zoo den Zuidkant uitgetrokken.
Niets hoorde men nog van hem en het duurde natuurlijk niet lang
of men was dat rap, zwart ventje zoo goed als vergeten.
Alleen wat verre kozijns en nichtjes, en ook de mannen die met hem
in 't weeshuis waren geweest, haalden bijwijlen nog van zijn kluchten
op en dan kletsten ze op hun billen en schetterden het uit, dat ze
er rood van zagen als vuur.
Spijtig, spijtig, dat hij eruit was getrokken. Een echtig verlies!
Wie weet hoeveel plezier ze er nog niet hadden aan beleefd die
vele jaren ! Maar daar was niets aan te veranderen. Hij was weg en
bleef weg en nooit zouden ze hem nog terug zien.
Doch ze waren mis. Want zie, al was het dan een kleine dertig
\-> - jaar later, op een avond in de maand van Mei, terwijl
de volgestroomde kerken zongen van 't orgel,
de bloemen en het kaarslicht ter eere van
Onze-Lieve-Vrouw, en de straten en pleintjes
daar stil en blauwig den nacht in droomden,
gebeurde het dat meneer terug de stad kwam
binnengewandeld.
Hij schoof op trage voeten de straten
door, keerde en wendde zijn glimlachend
gezicht naar allédeuren, vensters, gevelen
en hoekkapelletjes, bleef verrukt op de
bruggen staan kijken naar de effene Néthe
waarin de huizen en de klimop-bekladde
tuinmuurtjes verinnigd weerspiegeld lagen.
En eerst als 't donker was en de lantaarns
aan, ging hij bij nichten en kozijns aan
kloppen om zijn eigen eens te laten zien
en hun goeien-dag te zeggen.
Dat was toevallig eenige dagen na dat
vreemde, geheimzinnige voorval met Neles
Vink, den torenwachter. Vinnig en gezond
als een blikske, was die 's avonds te voren
den toren opgewipt, en 's morgens hadden
ze hem dood, groen en geel uitgeslagen, van
daarboven uit de hooge lucht naar beneden
gebracht. En daar, nog geen half-jaar vroeger,
precies hetzelfde gebeurd was met Rikske, Nelis
zijn voorganger, had dit de menschen met zoo'nen
schrik geslagen, dat hun koppen over dat toren
mysterie op hol sloegen, 't Was niet om bij te houden
geweest wat voor verschrikkelijke ^dingen er over
verteld werden en te verwonderen was het dus ook
niet, dat in heel de stad geen mensch nog te vinden
was, om dat postje aan te nemen.
Pisjeng die gekomen was om zich wat te warmen aan
oude, zoete herinneringen, om te vertellen van zijn reizen
en om, te zeggen hoe schoon en goed het hier toch was
-het middenpunt van de wereld kreeg daar
natuurlijk ook over te hooren overal waar hij bin
nenkwam. Hij zei niet veel, maar seffens was zijn
plan gemaakt.
,/k Koom als geroepen!" lachte hij in zijn eigen. Precies iets
voor mij ! Hier zijn en toch niet hier zijn ! 't Allemaal van uit den
hooge kunnen bezien zoo ! Wat kan ik nog meer begeeren! En laat
het maar komen het torenspook !"
's Anderendaags, van als de poorten van 't stadhuis maar pas open
waren zat hij al bij den burgemeester en veel moest hij niet vertellen,
of 't zaakske was sito beklonken. Ze legden hem zijn functie uit en
nog denzelfden avond trok hij zijn hooge wacht op met stok, lantaarn
en trompet om er te waken over de slapende stede en er, om 't half-uur,
zijn slaapwel-vooizeken naar de vier windhoeken uit te toeteren.
De menschen sloegen verwonderd hun handen ineen als ze hoorden
van dien nieuwen torenwachter en de nichten en kozijns klampten hem.
aan en vroegen met bibberende stem hoe hij dat toch durfde.
Doch Pisjeng lachte zijn tanden bloot en sloeg zijn armen omhoog.
Aha! waarom ni' durven?." vroeg hij. ,/k Ben geen klein beetje
blij met dat .post j e. 't Is er hoog en droog en 'k zit er verheven boven
Kerstnummer
31
alle menschen. 'k Gaan er zelfs wonen. Mijn kamerke daarboven is
groot genoeg voor een bed, een tafel, een stoof en een schapraaiken !
En zelfs een wijfke kan er ook nog bij, als ze ni bang is ! Fijn is 't er !"
En hij zou 't vast en zeker gedaan hebben ook, als ze er van 't stad
huis geen stokske hadden vóór gestoken. Want ziede gij dat meneer
nog trouwde en daarboven wou gaan nestelen. Zot volk was er genoeg
in de wereld. Neeë, neeë, geen kuren. En als hij geerne een kamerke
had, in 't Volmoleke stond er dat van Neles Vink immers leeg, en dat
kon hij gratis voor niet hebben.
Pisjeng keek wel spijtig als een vorster hem die boodschap bracht,
doch daar was niets tegen te doen en hij zei dus maar top op 't aanbod.
Daarmee was hij voorgoed geïnstalleerd en, 't moet gezegd, ze
hadden er een model van torenwachter aan. Blazen dat hij kon,
als voor een Laatste Oordeel, dat ze 't zelfs op de Kloosterhei konden
hooren, zijnen lanteern brandde altijd als een vlam, en geen rondeke
sloeg hij over, zelfs niet in 't krakendste onweer.
Nu, in die eerste jaren, was hij bijlange nog dien
raren k wiebus niet, dien hij later worden moest. Hij
deed gewoon lijk menschen van zijn soort, ging op
staminee om er met de kaarten of den vogelenpik
te spelen, speelde met de duiven, liet zijn kennissen
vrijelijk bij hem in 't Volmoleken in- en uitgaan
en in de zomeravonden ging hij bij de geburen op
't Gasthuis vest j e en in den Grooten Bril mee vóór
de deur zitten om er een klapke te slaan. En zijn
eigen verstoppen deed hij ook niet. Want als ze 't
hem vroegen dan vertelde hij geerne van zijn
leven, van zijn reizen en zijn avonturen de wereld
rond.
Dat waren feestjes voor die simpele menschen
die nooit verder waren geweest dan eens naar
Antwerpen in den dierentuin of aan de Schelde!
Wat keken ze dan op naar dien feilen Pisjeng!
En nochthans, fier was hij er niet op. Als hij
met 't vertellen gedaan had, en de geprikkelde
luisteraars aan den gang schoten om er hun
bewonderende uitroepen aan toe te voegen,
dan werd Pisjeng altijd stil en dan glimlachte
hij weemoedig.
Och, 't was eigenlijk de moeite ni weerd !"
sprak hij dan. 't Is hier veel, veel beter dan
waar ook. Gelooft mij, ik kan er over mee
spreken. Zie, zoo heel gewoon zijn lijk gij lui zij t,
niks gaat er boven ! 'k Wenschte da 'k maar hier
gebleven was! Een huiseke hebben, en wijf en
kinderen, en zijn werk doen ! Was 't maar 't herdoen !"
En dan deed hij zijn oogen toe en zuchtte diep.
't Moest wel gemeend zijn geweest wat hij zegde. Want op
een schoonen keer liet hij zijn Volmolekamerke behangen
en opschilderen, dat het er versch en frisch uitzag als voor
een jong huwelijk en hij zelf smeet zijn zwert-vloeren
landlooperskostuum in een hoek, spelde iets nieuws aan
naar de mode met een boordje en een hoed, dat hij er,
jandimmele! uitzag als een menheer. En toen begon
hij zoo waar te reuzelen achter jongedochters zoo omtrent
van zijnen leeftijd, die in 't Sint-Annaschapraaiken waren blij ven
zitten.
Hebde van zijn leven!" lachten de menschen tegen elkaar,
Die zot wil nu nog 't fiske gaan uithangen en trouwen ookal.
Enfin, beter laat dan nooit!" En ze volgden, plesant gespannen!
Pisjeng, die blinkend en lachend, na de eene Trien, weer naar een
andere trok om er zijn boontjes te weeken te leggen, doch, och-erme !
overal een blauwe scheen opliep zoodat hij van elk avontuur mankend
en triestig naar zijn Volmoleken kwam afgezakt.
De menschen lachten er geen klein beetje om en 't spreekt van
zelf dat er spotvogels genoeg waren om er zes van den laatsten
slag bij te doen. Ze spraken hem er zelfs over aan, namen hem publiek
in 't oken met hem hun compassie te betuigen over de harteloosheid
van 't vrouwvolk en ze hielpen hem aan namen, waardat hij voor den
zoo veelsten keer zijn geluk probeeren kon.
Pisjeng voelde wel gauw hoe laat het was met hem. Want als die
onbermhertige. plaaggeesten hem met hun gezeever staan hielden, ant
woordde hij niets meer en keek triestig-lachend over de spottende
:\
koppen heen de lucht in. Bij den eenen gebuur na den andere bleef
hij weg, ook in de stamineckens liet hij zich niet meer zien en 't ronde
Volmolendeurke grendelde hij vast toe achter zich.
Maar, al speelden ze hem nog zoo af, hij bleef toch zijn gangen gaan,
reuzelde verder achter deze en dan weer achter gindsche, en zie ! op
't leste vond hij dan toch een madelief, die niet neeëzei en hem zelfs
met een knikje ontving.
Och God ! veel bezonders was het niet. Heel heur leven had ze met
heur vader, die krijtleurder was, langs 's Heeren wegen gesleten en toen
deze, vóór eenige weken, in 't Gasthuis was komen te sterven, was ze
zich als meid in ,/t Hof van Beieren" gaan verhuren. Ze was groot en
grof, had een bleek sproeten-gezicht en moede, grijze oogen, die altijd
naar den grond keken.
Op tijd van drie weken was heel de zaak bedisseld en beklonken
en was het feest in 't oude mos-beplante Volmoleke.
Pisjeng was den hemel te rijk. Hij zong liekes uit alle mogelijke hoe
ken van de wereld, vertelde uitgelaten van alles en nog wat,
zoodat zijn vrouw en de aanwezige nichten en kozijns er 't
eten van hun koffie en boterkoeken bij vergaten, en
voor een verandering danste hij dan congoleesche
en mooren-dansen ! En den dag daarop reeds
trok hij er op uit cm messen en beitelkens en
planken te koopen en begon hij zijn ambacht
van speculatie-vormen-snij er, want met die
twee frank van zijn toremvachterij kon
den ze niet ver springen natuurlijk en er
moest ,kost wat kost een stuiver worden
bijverdiend.
Veel kans om hem te judassen kregen de
plagers echter niet meer. Nievers liet hij
zich nog zien en 't was altijd op een drafke,
dat hij zich van huis naar den toren of
van daar terug naar huis haastte. Alles
wat ze er nog van hoorden was zijn getoeter
's nachts daarboven in de lucht en ook dan
nog zijn liekes-zingende stem 's achternoens
binnen in 't scheef-hangende Volmoleke.
Ook Pisjeng zijn vrouw speelde evengoed
piepenborg en 't was alleen 's avonds laat iri den
donkere dat ze het ronde deurke uitkwam om
gekapmanteld in veraf-gelegen winkelkens heur boodschap
pen te gaan doen. Voor de rest zag of hoorde men
haar niet.
Soort bij soort!" lachten de menschen. En daarbij
even zot. Eerst de wereld afgeketst en nu levend-begraven
in zoo'n oudspook-kot! Ja, ja, goesting is koop !"
Zoo gingen en kwamen de dagen, de eene maand na de
andere schoof voorbij, en,al schalde't er alle achternoenen
van Pisjeng zijn gezang, de menschen vergaten stilaan het
heele Volmoleke met zijn vreemde inhoud erbij, als iets dat
buiten hun leven lag. Zelfs de gang er naar toe van
Treskede-baker, de geboorte daarop en de doop van een meiske,
veranderden daar niet veel aan.
Totdat op een schoonen achternoen, een jaar- of zoo
iets nadiei), er van Pisjeng zijn gezang plots niets meer
te hooren was. Geen liedje, geen fluitje zelf, niets meer.
't Viel op.
Hoort! Hij zwijgt!" zegden de geburen verwonderd. Zou hij
ziek zijn? Of is de klad erin misschien? Daar is vast en zeker iets
gebeurd !"
't Ging subiet overal rond. Er waren er die er zoo voorkeks eens
voorbij wandelden of ze toch niets konden ameuzen en 's avonds,
tegen den elven als hij naar den toren moest, hing er menigeen over
zijn half-deur om hem voorbij te zien gaan.
Ze hoorden hem buiten komen, zijn deurke sleutelen en toen hij in
't licht van den hoeklantaarn kwam, zagen ze dat hij iets in de armen
droeg gewikkeld in een zwarten sjaal, en waarover hij zijn hoofd
neergebogen hield. .
,/t Is hu'lie kleintje! Waar gaat hij daar mee heen?" fluisterden
ze verrast tegen elkaar als hij voorbij was, en een paar venten die
hem achterna muisden om te zien wat dat beteekende, kwamen sito
terug met het nieuws dat hij er den.toren mee op was.
Neeë, 't kon niet anders^ daar was iets niet in orde in het
\ .