Historisch Archief 1877-1940
WERELDKIND
door Albert Heiman
Teekeningen voor cfe Groene Amsterdammer" door Charles Eyck
H
NKELE jaren geleden ontmoette ik Jean Louis voor het
1 eerst in Parijs in een omgeving van luierende en redeneerende
artisten. Men stelde hem aan mij voor als ,,un presque-compatriote
de toi", en daarmee was onze vriendschap begonnen. Jean was bijna
twintig jaar lang opzichter in Zuid-Amerikaansche plantages geweest,
hij kende een groot stuk van het werelddeel en de meeste van zijn
volkeren; wij vonden spoedig al pratende het onuitgesproken contact
waaruit vriendschap geboren wordt.
Wat mij telkens weer boeide, wat mij telkens weer dat jaar, tot
aan zijn plotselinge verdwijning naar hem heen dreef, was echter
de bekoring van zijn paradoxen, het gemak waarmee hij een geheele
wereldbeschouwing aan het wankelen, en mij van de eene verbazing
in de andere bracht.
Zoo zei hij een van de laatste
keeren dat ik hem zag, toen wij
het, wat maar zelden gebeurde,
over vrouwen hadden, de verbijs
terende wijsheid: een gevallen
vrouw heeft meer neiging om op
te staan dan een gezeten vrouw.
De meesten leunen zóó gemakke
lijk achterover, dat zij nauwelijks
verder dan hun kniehoogte zien.
Hij zei nog veel meer over dit
onderwerp, maar ik zou het niet
durven herhalen, want ik weet
aan die woorden niet het gezag
te geven dat ze kregen wanneer
hij zelf sprak, zijn handen in zijn
zak stak, op en neer liep, weer
ging zitten, weer opstond. Het
was een kortaffe manier van zeg
gen, raak als de commando's van
een scheepskapitein. Toch herin
ner ik mij woord voor woord alles
wat hij zei, want dien middag
heeft hij mij ook een stuk van zijn
leven, een moment van het leven
des levens zelf verteld, dat ik
niet meer vergeten zal, omdat ik
nu, sindsdien, zelf ondervonden
heb dat wat hij zei de waar
heid was.
Zeg niet, sprak hij, dat ik de
vrouw niet respecteer. Maar hoe
moet ik hier in Europa tusschen
mummies leven? Ze zitten op de '
zetels van een comfortabel fatsoen en broeden op hun schrompelend
lust verlangen, niet eens capabel tot egpïsme. Daar ginds,... waarom
ben je niet daarginds gebleven?
Ik geloof Jean, dat de vrouwen overal hetzelfde zijn.
' De, gezeten vrouwen ja.... Maar daar hebben ze ruimte om
te staan. W'ie hier wil staan wordt neergetrökken. Ze zijn het kind
van hun plicht, van hun staat. Het kind van de rekening!
En de anderen?
Dat zijn de wereldkinderen. De kinderen van het leven zelf.
En kijk niet zoo ongeloovig. Ze bestaan ! Ik zelf ben zétegengekomen
.... Althans, althans.... laat ik je geen valsche hoop geven, je
bent nog zoo jong...!, n ben ik er tegengekomen.... n in al
die jaren, en dat was daarginder; hier zou zooiets niet kunnen bestaan.
Maar het heeft een andere wending aan mijn leven gegevert; ik
geloof nu, in het leven, en de herinnering daaraan is voldoende om
iriij kracht te geven het dag op dag 'te harden in dit mausoleum.
Bid God en bid het leven dat'je, ooit hetzelfde mag ondervinden.
Je bent nog jong.... ik zal het je vertellen om je te leeren.
MARTI IN f-R
In ecu utnyci'iny vttn luierende
* * *
Zoo is het verhaat van Jean:
Hij was vijf jaar op Martinique, aan de kust, daarna vertrok hij
naar 't vasteland, en werd opzichter van een plantage nabij rinidad.
Hij was al een week daar, toen hij hoorde spreken van Marga, en
dat was wel vreemd, want ik herinner mij vaag, in mijn prille jeugd
reeds iets gehoord te hebben van Marga, haar naam door fluisterende
menschen achter hun hand uitgesproken, of luider, in een gesprek
dat plotseling werd afgebroken, toen men zag dat een kind luisterde.
In het opzichtershuis werd lachend, maar zonder spot of verborgen
toespelingen aan Jean gevraagd of hij Marga reeds gezien had. En
toen werd hem gezegd dat hij dan zeker niet de mooiste vrouw van
mijlen in den omtrek kende.
Ik houd niet van hoeren,
zei Jean kalmweg. Maar nu kreeg
hij de wind van voren.
Wie zegt je dat het een hoer
is? Het is een heilige. Je zult eens
zien ! Wacht maar eens >ot je ziek
bent, of de ziekte van deze plan
tage krijgt. Ik kan wel hooren
dat je haar niet kent."
Met z'n zessen riepen ze door
elkaar, niet boos, ook niet schert
send, maar met een blijden ernst,
die je anders niet vindt in de
gesprekken van blank-officiers,
behalve wanneer het na midder
nacht is, en je met z'n tweeën op
het balkon zit te suffen in de
maannacht. Dan begint er wel
eens een te praten met zoo'n ernst.
Jean haalde zijn schouders op,
en ging naar buiten, kregel om
de toespelingen op iets wat hij
niet kende. Bij het magazijn
kwam hij de boekhouder tegen,
een franschman, evenals hij.
Zeg, vroeg Jean, wat is de
ziekte van deze plantage ?
Wees maar niet bang, lachte
de ander. Geen ziekte waar je
aan sterft. Een ziekte zoo-maar,
aan je hart. Een zeeziekte. Je bent
hier allén, ijselijk geïsoleerd, je
wanhoopt aan het leven, want
een negerin is maar een negerin.
En als Marga er niet was....
Wie is Marga dan toch?
Ken je haar nog niet? Ga dan mee als je tijd hebt. Ik zal je
aan haar voorstellen.
Zij liepen het kanaal langs, tot aan de hoofdsluis, toen gingen zij
een pad linksaf, naar een terrein waar Jean niet kwam, omdat het
buiten de ontginningssector lag. Een laag bosch begon, maar na
tien minuten waren er wér enkele akkers, enkele heesters en bananen
boomen. Achter een paar hooge boomen zag Jean dan opeens het
wit van een houten huisje, en déboekhouder hield de handen voor
de motid en, riep: Marga, Marga!
Niets bij het .huis bewoog, maar plotseling kwam iemand achter
de verste bananenboomen opzij te voorschijn, een slanke verschijning
in een wijde inlandsche rok, die melodieus terugriep: Edouard-oü-ou !
Kom hierheen !
Ha, daar is ze, zei de boekhouder, en Jean merkte hoe zijn
gezicht opklaarde, hoe een levend,ge glans in zijn oogen kwam, en
zijn stappen sneller werden terwijl hij om de bananenboomen heen
sprong om bij haar te komen. Jean volgde langzamer, óp een afstand,
zag hoe de ander zwierig zijn hoed afzette en boog, en zich
verontV. E. van Uytvanck
Urker visscher
?.