Historisch Archief 1877-1940
16
Kerstnummer
gehuldigde. ,,Ik ben vanavond toch maar gekomen, Marga, omdat
ik je onze nieuwe kameraad wilde voorstellen. Jean Louis, uit Lyon."
Jean kwam naderbij, maar zijn buiging werd een linksch gebaar,
want nu zag hij in de dampige avond haar gezicht pas: een blanke
vrouw, bleek-bruin door de tropenzon, met prachtige groote oogen
in haar ovaal gelaat. Niet mooi, maar kalm en verstild, zooals de
zachte groene schijn van de bananenbladeren welke haar omgaven.
Het was een van die gezichten die alleen het moment het heerlijk
vandaag uitdrukken, en waarop de jaren geen enkel spoor achter
laten. Zij kon twintig of dertig of veertig jaar zijn, het bevreemdde
Jean alleen dat hij zulk een gezicht hier in de wildernis zag.
Toen zij begon te spreken hoorde hij haar stem, vol en diep; zij
sprak het creoolsche dialect, maar met een licht accent, zóó dat hij
wel hooren kon dat zij hier niet geboren was. Zij gingen naar binnen,
in het huis dat van dezelfde rustige eenvoud was welke paste bij
haar spreken en haar gebaren. Er waren een paar houten
schommelstoelen, een rustbank, een tafel en een lamp. Dat was alles. Achter
de kamer zag Jean een keukentje waar het eetgerei in rekken stond,
zooals in de neger woningen.
Marga vroeg hem , naar zijn
X'orige plantages, naar zijn eerste
indrukken van Trinidad. Zij sprak
langzaam en iets nadrukkelijk;
hoe meer Jean luisterde naar die
altstem, hoe meer hij zag naar
het vluchtige gebaar van haar
handen die ruw waren van het
tuinwerk maar slank genoeg om
hem te herinneren aan heel andere
kamers, des te meer bleven zijn
blikken rusten op haar oogen.
En soms, als zij hem onder het
spreken recht in de zijne aanzag,
huiverde hij van een angst die
hij te voren niet gekend had, en
die hem bijna blij stemde.
De nacht viel nu plotseling in,
en bij het gele lamplicht groeide
het zonderlinge gevoel in Jean.
Het was hem alsof hij nu in een
huiskamer zat, zoo rustig en
tevreden als dat waarnaar hij
altijd heimelijk verlangd had.
Maar het was hem toch als
wachtte hij iemand, alsof er nog
iemand komen moest.
Marga stelde vragen, vertelde
zelf van het leven op de plantage,
het vooruitzicht van de
koffieoogst en van de ziekten die de
planten altijd dreigen. Allen in die
landen spreken over planten of het
menschen zijn. Jean luisterde en
vertelde. Vragen durfde hij niet,
want wat hij 't eerst zou willen vragen was : wie ben je toch, wat doe je
hier in deze rimboe, zoo verlaten, zoo verstild. En omdat hij dit
niet durf de 'vragen, zweeg hij en luisterde naar het deskundige
plantersgesprek tusschen Marga en de boekhouder.
Toen hij wegging zei Marga: Misschien zien wij elkaar nog wel.
Jean antwoordde niet hierop, maar terwijl hij zich omkeerde, zag
hij hoe de boekhouder zich eerbiedig boog en haar hand kuste.
Hij; houdt van haar, en toch is het zeker zijn vrouw niet, dacht Jean.
Terwijl zij samen naar hun woning liepen, kon Jean zijn nieuws
gierigheid niet langer bedwingen.
Wie is ze toch? vroeg hij. Wat doet ze hier?
??Wie ze is weet ik niet, zei de boekhouder. In ieder geval een
Europeesche, uit Hongarije of Roemenië, of een Grieksche misschien.
Wat doet het er ook toe. Ze schijnt een zuster gehad téhebben die
nu dood is, met wie ze jarenlang ónder de Indianen in het Noorden
geleefd heeft. Soms komen er nog weieens Indianen hier, alleen,
voor haar. 2e schijnt Hun taal vloeiend te spreken, trouwens ze
antwoordt ook steeds in het dialect, hoewel ik zeker weet dat ze
fransch en spaansch verstaat. Maar ze wil met iedereen omgaan,
en ze kent de plantage-negers evengoed als ons.
Nu bijna acht jaar geleden, ik was juist hier, kwam ze alleen,
met een bundel kleeren, ik geloof uit het Noorden, uit het
Indianenkamp. Misschien een toeriste die daar is blijven hangen? Ze logeerde
een week in de directeurswoning, toen werd het huisje voor haar
gebouwd waar ze nu nog in is. De oude man is gek op haar, en toch
zien zij elkaar weinig. Zij zorgt voor zichzelve; je zag dat zij haar
eigen kostgrond bewerkte; en zij zorgt ook voor ons....
Hoezoo?
Alleen door haar aanwezigheid. Door te zijn wie ze is. Je zult
het wel merken.
Na dezen avond bleef Jean steeds denken aan de wonderlijke vrouw
die alleen, niet meer dan een kwartier ver van hen woonde. Hij
hoorde haar naam nog weieens noemen, maar steeds als iets
eerbiedwetëkends, dat men slechts ten halve aanduidt, en waarover men
liever niet, of met verzwegen woorden spreekt, hoewel ieder toch
gaarne daaraan denkt.
Soms betrapte hij zich erop dat
hij in de richting van haar huisje
liep; dan keerde hij weer om, en
liep te dwalen van de eene sluis
naar de andere. Op een avond,
bij een van die wandelingen stond
hij weer daar waar het pad linksaf
ging naar haar woning. Juist toen
zag hij de boekhouder, die lang
zaam aangewandeld kwam. Blijk
baar van haar.
Ben je op visite geweest?
vroeg Jean.
Dat kan je wel zien. Ze
vroeg nog hoe je het maakte. Je
bent er niet meer geweest
Ze is er misschien niet op
gesteld? .
. Vast wel! Iedereen komt
wel eens bij haar.
Vreemd dat je nooit kwaad
van haar hoort.
Neen dat bestaat niet.
Gaat ze met niemand om....
ik bedoel heeft ze geen speciale
vriend.... is ze ontoegankelijk
voor liefde?
Och neen, je begrijpt er niets
van. Je moet het zelf ondervinden,
anders zal je het nooit begrijpen.
* * *
RXCK
Niemand noemt mij hier madame....
De avond daarop ging Jean
:,."??? naar haar toe.
Bonsoir madame, zei hij.
Niemand noemt mij hier madame, sprak ze eenvoudig. Ik heet
Marga.
-?Ik heet Jean, zei de ander.
Zij gingen tegenover elkander zitten, en nu zag Jean weer, hoe
prachtig haar oogen glansden in het matte gebruinde gezicht, hoe
mooi ze eigenlijk was. n opeens, zonder inleiding vroeg hij: Hoe
kan je 't hier uithouden in dit verlaten oord, zoo alleen!
~ Ik ben hier heel gelukkig, zei ze. Gelukkiger dan waar ter
wereld. En alleen ben ik ook niet. Je weet toch dat ik hier veel vrien
den heb.
Ik heb ze niet, zei Jean.
Kom kom, dat zal wel gaan. Wij zijn nu toch alvast vrienden?
Meen je dat Marga? ,
Natuurlijk meen ik dat. Bestaan we dan niet om elkaar lief
te hebben, orm elkaar zooveel we kunnen, te helpen gelukkig te zijn?
In ons eentje hebben wij er niet vaak de kans toe.
Een mensen is zoowat nooit gelukkig, en nooit in staat ge
lukkig te zijn, zei Jean. ,. ?'.',,?
l