De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1929 21 december pagina 9

21 december 1929 – pagina 9

Dit is een ingescande tekst.

16 Kerstnummer gehuldigde. ,,Ik ben vanavond toch maar gekomen, Marga, omdat ik je onze nieuwe kameraad wilde voorstellen. Jean Louis, uit Lyon." Jean kwam naderbij, maar zijn buiging werd een linksch gebaar, want nu zag hij in de dampige avond haar gezicht pas: een blanke vrouw, bleek-bruin door de tropenzon, met prachtige groote oogen in haar ovaal gelaat. Niet mooi, maar kalm en verstild, zooals de zachte groene schijn van de bananenbladeren welke haar omgaven. Het was een van die gezichten die alleen het moment het heerlijk vandaag uitdrukken, en waarop de jaren geen enkel spoor achter laten. Zij kon twintig of dertig of veertig jaar zijn, het bevreemdde Jean alleen dat hij zulk een gezicht hier in de wildernis zag. Toen zij begon te spreken hoorde hij haar stem, vol en diep; zij sprak het creoolsche dialect, maar met een licht accent, zóó dat hij wel hooren kon dat zij hier niet geboren was. Zij gingen naar binnen, in het huis dat van dezelfde rustige eenvoud was welke paste bij haar spreken en haar gebaren. Er waren een paar houten schommelstoelen, een rustbank, een tafel en een lamp. Dat was alles. Achter de kamer zag Jean een keukentje waar het eetgerei in rekken stond, zooals in de neger woningen. Marga vroeg hem , naar zijn X'orige plantages, naar zijn eerste indrukken van Trinidad. Zij sprak langzaam en iets nadrukkelijk; hoe meer Jean luisterde naar die altstem, hoe meer hij zag naar het vluchtige gebaar van haar handen die ruw waren van het tuinwerk maar slank genoeg om hem te herinneren aan heel andere kamers, des te meer bleven zijn blikken rusten op haar oogen. En soms, als zij hem onder het spreken recht in de zijne aanzag, huiverde hij van een angst die hij te voren niet gekend had, en die hem bijna blij stemde. De nacht viel nu plotseling in, en bij het gele lamplicht groeide het zonderlinge gevoel in Jean. Het was hem alsof hij nu in een huiskamer zat, zoo rustig en tevreden als dat waarnaar hij altijd heimelijk verlangd had. Maar het was hem toch als wachtte hij iemand, alsof er nog iemand komen moest. Marga stelde vragen, vertelde zelf van het leven op de plantage, het vooruitzicht van de koffieoogst en van de ziekten die de planten altijd dreigen. Allen in die landen spreken over planten of het menschen zijn. Jean luisterde en vertelde. Vragen durfde hij niet, want wat hij 't eerst zou willen vragen was : wie ben je toch, wat doe je hier in deze rimboe, zoo verlaten, zoo verstild. En omdat hij dit niet durf de 'vragen, zweeg hij en luisterde naar het deskundige plantersgesprek tusschen Marga en de boekhouder. Toen hij wegging zei Marga: Misschien zien wij elkaar nog wel. Jean antwoordde niet hierop, maar terwijl hij zich omkeerde, zag hij hoe de boekhouder zich eerbiedig boog en haar hand kuste. Hij; houdt van haar, en toch is het zeker zijn vrouw niet, dacht Jean. Terwijl zij samen naar hun woning liepen, kon Jean zijn nieuws gierigheid niet langer bedwingen. Wie is ze toch? vroeg hij. Wat doet ze hier? ??Wie ze is weet ik niet, zei de boekhouder. In ieder geval een Europeesche, uit Hongarije of Roemenië, of een Grieksche misschien. Wat doet het er ook toe. Ze schijnt een zuster gehad téhebben die nu dood is, met wie ze jarenlang ónder de Indianen in het Noorden geleefd heeft. Soms komen er nog weieens Indianen hier, alleen, voor haar. 2e schijnt Hun taal vloeiend te spreken, trouwens ze antwoordt ook steeds in het dialect, hoewel ik zeker weet dat ze fransch en spaansch verstaat. Maar ze wil met iedereen omgaan, en ze kent de plantage-negers evengoed als ons. Nu bijna acht jaar geleden, ik was juist hier, kwam ze alleen, met een bundel kleeren, ik geloof uit het Noorden, uit het Indianenkamp. Misschien een toeriste die daar is blijven hangen? Ze logeerde een week in de directeurswoning, toen werd het huisje voor haar gebouwd waar ze nu nog in is. De oude man is gek op haar, en toch zien zij elkaar weinig. Zij zorgt voor zichzelve; je zag dat zij haar eigen kostgrond bewerkte; en zij zorgt ook voor ons.... Hoezoo? Alleen door haar aanwezigheid. Door te zijn wie ze is. Je zult het wel merken. Na dezen avond bleef Jean steeds denken aan de wonderlijke vrouw die alleen, niet meer dan een kwartier ver van hen woonde. Hij hoorde haar naam nog weieens noemen, maar steeds als iets eerbiedwetëkends, dat men slechts ten halve aanduidt, en waarover men liever niet, of met verzwegen woorden spreekt, hoewel ieder toch gaarne daaraan denkt. Soms betrapte hij zich erop dat hij in de richting van haar huisje liep; dan keerde hij weer om, en liep te dwalen van de eene sluis naar de andere. Op een avond, bij een van die wandelingen stond hij weer daar waar het pad linksaf ging naar haar woning. Juist toen zag hij de boekhouder, die lang zaam aangewandeld kwam. Blijk baar van haar. Ben je op visite geweest? vroeg Jean. Dat kan je wel zien. Ze vroeg nog hoe je het maakte. Je bent er niet meer geweest Ze is er misschien niet op gesteld? . . Vast wel! Iedereen komt wel eens bij haar. Vreemd dat je nooit kwaad van haar hoort. Neen dat bestaat niet. Gaat ze met niemand om.... ik bedoel heeft ze geen speciale vriend.... is ze ontoegankelijk voor liefde? Och neen, je begrijpt er niets van. Je moet het zelf ondervinden, anders zal je het nooit begrijpen. * * * RXCK Niemand noemt mij hier madame.... De avond daarop ging Jean :,."??? naar haar toe. Bonsoir madame, zei hij. Niemand noemt mij hier madame, sprak ze eenvoudig. Ik heet Marga. -?Ik heet Jean, zei de ander. Zij gingen tegenover elkander zitten, en nu zag Jean weer, hoe prachtig haar oogen glansden in het matte gebruinde gezicht, hoe mooi ze eigenlijk was. n opeens, zonder inleiding vroeg hij: Hoe kan je 't hier uithouden in dit verlaten oord, zoo alleen! ~ Ik ben hier heel gelukkig, zei ze. Gelukkiger dan waar ter wereld. En alleen ben ik ook niet. Je weet toch dat ik hier veel vrien den heb. Ik heb ze niet, zei Jean. Kom kom, dat zal wel gaan. Wij zijn nu toch alvast vrienden? Meen je dat Marga? , Natuurlijk meen ik dat. Bestaan we dan niet om elkaar lief te hebben, orm elkaar zooveel we kunnen, te helpen gelukkig te zijn? In ons eentje hebben wij er niet vaak de kans toe. Een mensen is zoowat nooit gelukkig, en nooit in staat ge lukkig te zijn, zei Jean. ,. ?'.',,? l

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl