De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1929 28 december pagina 13

28 december 1929 – pagina 13

Dit is een ingescande tekst.

22 DE GROENE AMSTERDAMMER VAN 28 DECEMBER 1929 No. 2743 UIT HET KLADSCHRIFT VAN JANÏrv De Zwerver door Pierre Goemaere DS zwerver stapt. Op zijn hoofd schroeit de zon en onder zijn voeten relt zich de witte baan, die brandt. De zwerver stapt. Zijn stok klinkt en zijn stap ploft regelmatig ondanks / den zak die aan zijn schouder trekt, zwaar als lood. Zijn laarzen hebben de kleur der keien, zijn snor en zijn brauwen zijn wit alsof men ze gekalkt had. Hij komt van heel ver. Al klimt hij ten heuvel op, zijn stap vertraagt hij niet. Hij haast zich veel eer als zijn oogen, pinkend tegen het licht, zich hechten aan een grijs huizeken ginder boven ten top. Keeds verkent de man het uithang bord van het huizeken: In ile Rust ten Heuvel, Hij jaagt er zich naar toe* Hij nadert het, is er bij en taakt het. Zijn hand taakt de muren. Hij voelt zich verteederd. De lust komt op om even het huizeken te bekijken en ook om een beetje uit te blazen. Maar zijn ongeduld duwt hem verder. Hij stapt den dorpel over en staat recht in de omlijsting van de deur. Niemand is er in het herbergsken. De man gaat binnen. Hij haakt den riem van zijn zak los, stompt hard en luid met den voet op den plavuizen vloer. Dan, met de handen in de zij, wacht hij, loerende naar de deur . achter de schenkbank en naar de verrassing van die daar zal ver schijnen. 't Is een meisje van een jaar of tien, dat in het deurke verschijnt. Ze bekijkt den man,schuw een beetje, en zegt niets . De inan bekijkt het meisje. Hij spreekt aarzelend: Herkent ge mij niet meer? Het kind schudt van neen. De zwerver na een wijle wachtens dan, glimlacht al met oen keer. En zijn grove stem, die moeite doet om zacht te zijn, vraagt: Herkent ge mij niet meer, Janetje? Het meisje, dat zich bij heur naam hoort noemen, wordt ongerust. Met een blik naar achter verzekert ze zich dat de deur is open gebleven. De man heeft het gebaar bemerkt. Andermaal glimlacht hij. Dan, met de houding van iemand, die de verrassing wil voorbehouden, vraagt hij weer: ??En moeder, is.die hier? Ja, Moe is in den kelder. Roep heur eens. 'k zou met heur willen spreken. Weg is het kind. De man kijkt om zich heen. Hij bekijkt de stoelen met de strooien zitten en de tafels met hun , zeiltjes waarop windmolens draaien. Hu bekijkt de schenkbank met zijn zinken blad; drie vliegen haasten zich aan een druppel bier. ,Hij bekijkt de pomp-armen van beschilderd glijs? werk, en odk de schabben waarop de pinten-met-deksels gerijd staan en de flesschen en de stoopkens,.. HU kijkt, hij herkent en weer voelt hij zich ver teederd. Als het kind weer komt staat hij daar nog altijd alszoo juist; de handen in de zij en loerend op zijn geluk. Maar het jneisje spreekt: ' Moe kan zoo-seffens-niet naar boven komen... Ze schikt de flesschen.... ze zegt van te wachten een beetje. De man buigt zich over zijn zak, doet hem even open en trekt er een . zakdoek uit van bruin linnen waar mee hij zijn voorhoofd af vaagt. Het kind zag dat het zweet op zijn ge looide wangen blinkende kleuren had gezet lijk hars doet op schors van boomen. Als hij daarop den hals en de han den had af gevaagd, liet hij zich zoo maar vallen op een stoel. Nu hij t' ende zijn reis was, voelde hij er de endelooze moeheid van. Zijn lippen waren droog. Geef mij een pint, zei hij tot het kind. Ze vulde het glas en al naderend zette ze het neer vóór den man. Kont ge me dan niet meer, Janetje ? herhaalde hij en hij stak den arm uit om haar vast te nomen en nader te trekken. Met een sprong rukte het kind zich los on A-luchtte verschrikt achter de schenkbank. Hij dood een gebaar van spijt, maar was niet boos. Hij glim lachte integendeel, als verstond hij het en zeggen wilde: We zullen seffens wel eens zien! Hij doopte de lippen in zijn pint en zoog luide het schuim uit zijn snor. Nochtans, daar de vrouw talmde, leek hij niet bij machte om zijn nieuws gierigheid te bedwingen. Hij vroeg alstoen: En gaat het goed met uw moeder ? Ja, zei het kind. Hij aarzelde een wijlke. Waarop: En uw vader? Schelms bekeek hij haar van ter zij. 't Ciaat ook goed met hem, zei het kind. Dat verraste hem. Hij had nooit iets van zich laten hooren. Nooit had hij geschreven. Hij kon niet schrijven. Doch weer vroeg hij verder: Komt hij gauw naai- huis, uw vader? ??Ja, zei het kind. Wanneer? Straks. Zijn verbaasdheid steeg. Hij vroeg koortsig. ??Weot gij waar h ij nu is, uw vader? In de groeve, antwoordde het kind. De man bekeek haar starlings, verpaft. Er neep een angst in hem, zonder dat hij begreep wat. Het was een simpele, traag in 't verstaan van zijn ongeluk. Maar al onderscheidde hij het niet, hij voelde het onduidelijk', in de diepte van zijn ruwe wezen. . . . Hij vatte iets als een plots besluit: Als ge hem zoudt weerzien, uw vader, zoudt ge hem herkennen, zeg ? Nu was 't het meisje dat verbaasd keek. Zekers! zei ze. Zeg. . . . zeg me dan hoe hij er uitgiet? Er was een smeeken in zijn stem en in zijn oogen. En hij stak zijn hoofd vooruit om zijn gezicht verstard van nood, bij het kleintje te laten gelden. Maar ze hief den arm op naar een ovale lijst die aan den muur hing: Zoo, zie; sprak ze. i . ? ' ? j ? Als de man zijn blik'liet zinken van het portret het portret van een vreemde die den kiel van groevewerker droeg pinkten zijn ? oogen als of hij op den schedel een harden klop gekregen had. Hij haalde diep asem, en vaagde met den bruinen zak doek over zijn voorhoofd. Dan dronk hij n teug en zat zoo, den blik ijl en verloren. , Doch piots schokte mj recht, pro testeerde. Hij wees naar het portret. Da's uw vaüer niet, da's uw vader niet, den uwe.... Hij drukte op dien uw, dof,'wan hopig. Het kind begreep hem niet. Hij herhaalde: Uw vader weet-ge, da's hij niet. . . . De vader van Janetje, da's hij niet. . . . Alstoen, al met een keer, sprak het kind. O! nee, mijn vader, da's hij niet. . Hij had dien roependen blik van den schipbreukeling die dicht-bij een plank bemerkt. En hij sprak, zacht, opdat het kind zijn gedachten zou volgen: Alzoo. . . . wie is dan uw vader? Da's de andere, de eerste. . . . Waar is die? Weg. Naar waar ? Naar den oorlog. ??En ... en dan? Hij is dood. De man zweeg. Hij dronk een teug zooals hij daarstraks had gedaan. En stom bleef hij zitten. Een stap klonk er buiten op de baan. In de omlijsting der deur ver scheen er een man die een kleuter van een jaar of vijf aan de hand leidde en een nog kleiner op den arm droeg. Daar is Vader, met Joke en Zetje, verklaarde het meisje onge vraagd. Want nu vader er was, was ze alle vrees kwijt. Ze liep er naar toe. De zwerver had het hoofd geheven en keek den andere aan. Er was geen toorn en ook geen wrok op zijn ge zicht. Niets anders dan een pijnlijke nieuwsgierigheid. ... i »: De andere was een groote en grove groeve-werkman, die gebogen luis terde naar 't relaas van Janetje. Als ze alles had gezegd, rechtte hij zich en keek den vreemdeling aan. Hij zag de uitputting op zijn wezen staan en ook de mizerie van zijn kleedsel. Hij sprak wantrouwend: Zoudt gij willen met zijn vrouw spreken> Even bleef de man zonder ant woord. Dan sprak hij: 'k AVou met Marie Brueet spreken. Dat, da's de naam van heuren eersten, zei de andere. -^ 'k Zeg da'zoo, want 't is toen da'k heur gekend heb. De andere had niet gaarne dat men, sprak van den tijd van den eerste. Hij vroeg wrevelig: En wat, hebt ge te zeggen, aan mijn vrouw ? Maar de zwerver ant woordde. . . . ? Iets wat heur aangaat. De tweede drong niet aan. Maar zijn wantrouwen en zijn tegenzin groeiden. Als daarop de man, toonend de twee kleintjes, vroeg: { ??Zijn die van u, die twee? , dan antwoordde hij kort: Zoudt ge dat willen weten? 't Is maar een vraag. De groeve-arbeider schudde met den kop. Hij wilde 't wel zeggen; Deze twee, da' zijn de mijne; en die daar (h\j toonde Janetje) was van hem..'. Maar nu zijn ze allemaal van mij. En zijn hand streelde het haar van het meisje dat zich tegen zijn been drukte. De vreemde nam zijn glas op. Maar hij zette het weer neer zonder 't aan den mond te hebben gebracht, want het was leeg. Hij wachtte, somber. Plots vroeg hij: En gaat het goed, het huis houden? Zekerst zei de andere. Weer dook de man weg in zijn stomme gepeinzen. Er was gerucht achter de deur bij de schenkbank. De arbeider zei: *? 't Is ons' Marie die komt. De zwerver' smeet alsdan drie sollen op de tafel om zijn bier te betalen. Hij stond i-echt, gespte met een traag ge baar zijn zak over de schouder*.. De arbeider bekeek hem: Ilewel gaat ge nu weg? De andere antwoordde niets. Spreekt ge dan niet met ons" Marie? 't Is nu ni-meer noodig. De vreemdeling liet den blik gaan naar de zinken schenkbank, de pomparmen van glijswerk, de pinten-inet deksel, de tafels waarop windmolens. draaien. ... en hij stapte naar de deur. Maar op 't moment dut hij er door zou gaan, keerde hij zich om en vroeg nog eens: 't Is toch waar wat ge zegt. dat het goed gaat met 't huishouden? 'k Zeg het u toch! De zwerver stapte over den dorpel en was buiten op de witte baan in de hitte en het stof. Hij lei de handen boven de oogen, verblind als hij was. door het felle licht. Dan stapte hij op, met op den rug den zak die zwaar was als lood. Zijn laarzen hadden de kleur der keien, xijn snor en zijn brauwen waren wit alsof men ze gekalkt h'«d. Hij kwam van heel ver. Hecht in xijn deur, stond de ar beider cti hij zag hem verder gaan. En. hij grommelde: ? Dat straatvolk! 't Is nog niet wel genoeg dat ze de menschen langs de baan leeg stroopen, ze zouden er nog met onxo vrouwen willen van door gaan. Nieuwe Uitgaven Werk van Loui* Couperus. L'itytkozen cu tnyelcid door Dr, A, J. de Jony en Jacub Hieyentlich. Amsterdam, ?.../. Veen, z.j. Alleen die bloemlezing uit hot oeuvre van een romanschrijver al& . Couperus, kan wezenlijke waarde be zitten, welke is samengesteld, niet gelijk het boekje der heeren De Jong en Hiegentlich uit min of meer willekeurig gekozen, grootere of klei nere brokstukken van verschillende romans, doch die is opgebouwd uit de belangrijkste volledige publicaties van den betrekkelijken auteur. Een beeld van het scheppend ver mogen van den grooten kunstenaardie Couperus is geweest, kan de onder havige bloemlezing dan ook niet .geven. Daarbij dringt zich voortdu rend de vraag op, waarom een bepaald fragment wel en andere niet geschikt werden bevonden om in dit bundeltje te figureeren. De gustibus non dispu-, tandum ! Doch nimmer mogen paedagogische overwegingen de juiste/ ouderscheiding naar schoonheidswaar de vertroebelen. Van meer gewicht dan ide bloem lezing zelf, is de inleiding, die daaraan voorafgaat. De glanzende schakoeringen in werk en leven van den superieuren nutteloozen toeschou wer," die Couperus zoo gaarne wilde zijn, worden hier fijnzinnig getoetst in een zuivere analyse van de betee- , kenis van deze unieke exuberante figuur in de dorre dreven der vadeilandsche letteren. .Zonder te vervallen in holle rhetorische phrases, weet de inleider onder dikwijls treffende op merkingen uiting tó geven aan zijn appreciatie van het voorwerp zijnerstudie. De korte uitmuntende resumé's, die van verschillende romans. worden medegedeeld, zijn stellig in. staat het wezen dezer kunst nader tebrengen tot hen, voor wie ,de uitgave waarschijnlijk is bedoeld. Dr. BEXNO J. STOKVIS Croquante Croquetjes door Alida Zevenboom kaii nu nog 7,00 ongevoelig xijn' en zeggen «lal u er niet om geeft en dat Ouwojaar net oen dag is als ? ??MIandere «.«n dat h<;t,maar verbeelding is. maar oj-, is torh iets duf je stil maakt, vooral -als je een da.yjc ouder wordt eu je zuinig moet worden mot j»4; jaren ou'dnn vraagt een monsch 'zich wol eens «f: wat heb ik met don Tijd .uitgevoerd eu ben ik een goede rent meester 'van mijn- Leven geweest? Als ik om .me heen kijk en /!«? hoe voor al de jeugd -met liet Leven omspringt, alsof het niet op kan, dan bekruipt me wel eens de angst waar dat naar toe. moet' en als dan monscheii die verstandiger moesten we/en, even hard meedoen, ja, nog harder, dan houd ik mijn hart vast. Kn wat al veranderingen n de Oudejaarsavondviering, vergeleken bij vroeger. Dan ging'mem-er zaliger altijd .met me vrouw en de kinderen en at de bojen naar de kerk. naar dominee Böhringer op het Spui. meneer die anders nooit in een kerk kwam, net of een zoo'n kerk gang het goed moest maken voor een heel jaar en dan, na afloop, kwamen we allemaal binnen en sprak meneer een goed woord dat hem slecht afging, want hij kon beter vloeken, vooral als hij^zijn boordeknoopje kwijt was of er weer eens wat aan den knikker was waar .mevrouw was acht «-r ge komen (MI dat was eens in de drie weken. Maar.hot'is niet. om kwaad te spreken want de goode man is dood (Mi ter /.iele en zijn rechterhand wist nooit waar hij zijn linkervoet het volgende oogt-nlm'k /i»u neerzetten. vooral als er een aardig dametje voor hem liep. Noen, zoo'n kerkgang doet het hem niet. Kn als meneer'dan een goed woord 'gesproken had. dronken we bisschop en kreeg ieder zij n nieuw-' jaarsfooi en dat was altijd een aardig sommetje. Zoo waren de monschen in dien tijd. Kn klokslag twaalf uur dan zongen wij allemaal van Uren, dagen...." neen, het was treffend en plechtig maar in do latere jaren, toen de kinderen grooter waren, veranderde dat ook al en nu is het een uitzonde ring als men den Ouwejaarsavond thuis viert. Men doet dat liever in een restaurant met champagne en oesters en waar zijn de smeüige oliebollen van Vroeger en als ik dan nog denk aan die lieve gewoonte van het per soneel en de, werkmenschen om den patroon veel heil en zegen" te gaan wenschen. Wat werd er gewenscht en er werd ook wel eens een glaasje te veel gedronken, want onder ons gexegd. het was eigenlijk een droilke-. matisdag en dan guvx-n «Ie kasteleins aan hun vast<; klanten ook nog wat weg en er waren heel wat, <lie liet nieuwe jaar begonnen niet uit te slapen in een cel op oen van de politiohtitvaux. Dat is veel heter geworden en als je nu nog iemand langs de straat 7.iet '/waaien, dan is het hoogstens een afsellaffer die duizelig is van een ?Jeege maag. Maar wat /.e niet hadden moeten afschaffen, waren de berijmde wensehon op Nieuwjaarsdag.'l Eet was nog de eonige kans voor on/o dichters om een stukje brood te verdienen en /.e werden gelexen ook. Wij woonden in de lioeht. 'zooals u weet, on dan kwam eerst de waldiopor. Ik 'zii; hem nog voor me. Ken knappe man met een baard maar ik kon het niet helpen .,?- als ik hom xag. rook ik altijd modder en toch kon hij aardig praten on wij hebben eens samen bij lloeteineyer, in do Amstelstraat, gnzeten maar het is verder nooit gekomen, want ik vond het eigenlijk .beneden mijn stand en dan die modder-lucht! En na hem kwam do lantaarn'opstekor en dan de vuilnisman en zoo de een na den ander en voor allemaal had me vrouw zaliger een kop chocolaa klaar staan maar geen een die er iets van hebben moest. Zeg aan je mevrouw meisje, zeiden, ze eigenlijk allemaal, dat we het volgend jaar op een borrel rekenen. Heb jij niet wat achter de hand? Óf wil je mevrouw ons ziek hebben met het zoete goedje?" De wereld is dan toch wel vooruit gegaan, want ik heb een na n uv t rouwde neef, bij de? St.'fdsroiiiiging die op de baggel-machine staat en «lic heeft de Kerstdagen niet xijn vrouw in Parijs gevierd ik hèh een pteiithHofkj'.art 'van/«? t;eFt.-!.d - en het ..Ouwe1' on hot..Nieuwe.'' hlijvon /.o er ook. Ik gun het ze graag en dan xit ik ..Ouwejaar" hier in mijn eentje-on donk wel eens aan deji waldieper mot zijn baard en xijn wensch. die altijd eindigde: ..Op liet. 'waldiepoii ruste oen zogen En o««k 'm het Nieuwe .laai- op uwe wegen" Ach. wat was dat toch een dank bare tijd. ... PATRIA^ tREAl CRACKERS perblik.geheel gevuld met no5tuksFi.55 'J

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl