De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1930 26 juli pagina 18

26 juli 1930 – pagina 18

Dit is een ingescande tekst.

i*, DE GROENE AMSTERDAMMER VAN 26 JULI 7930 No. F L UIT KET EL'S OPONTHOUD Een vergeten hoofdstuk uit Serafijntje's Jeugd DE burgemeester schudde Fluit ketel, die proestend en sissend op Hem toekwam, de hand, en vroeg vroolijk: Oe koomde gij ier zoo verdwaald?" Me neus achteran, meneer burgeinieste'r. Ge wit ee, die brengt m'n overal naor toe, daorie maor wille. En ik laot 'm maor betije." r?Go&t er een biet j e bij zitte, Fluit ketel" noodde de burgemeester, en Fluitketel liet zijn rond zwaar lichaam met een smak op een stoel Vallen, die brak onder zijn gewicht. Hjj zat nu op den grond, gevangen tusschen de sporten." S.S.S.Sapper de kraokepit!' 'vloekte hij. Toen kreeg hij Serafijntje in het oog die een glimlach niet kon onder drukken. Fluitketel wrong zich uit den stoel los. En wie is die peuter, die veldmuis, dat mondjegauw, dat bij de handje, dat wijze manneke, die angekleede bazuinengel van een kluit hoog en een turf dik?" riep hij kwaad. Wat maakt ij een nietigen indruk, zoo tegen het landschap gezien !" Dat is Serafijntje" stelde de burge meester hem voor. Y 'eet 'n paor stukke veur me afgeschreve, omdat mijn schrijver ervan deur gegaon is." S.S.S. Sapperdekroakepit ! vloekte de Fluitketel bewonderend. Maor dat 'eet 'ij nijig 'edaon voor zoo'n peuterig manneke !" En hij bekeek, wat Serafijntje geschreven had. Vrouw" zei de burgemeester ,,'oal gauw nog een kom koffie en brengt 'e segoar mee". De zuurkijkende vrouw van den burgemeester ging hoofd schuddend en pruttelend heen, den kapotten stoel meenemend. De Fluit ketel nam een anderen stoel, en ging nu voorzichtiger zitten. Serafijntje keek schuchter naar 't groote, wonderleelijke gezicht van den zwerver, met zijn korte gedrongen figuur, die aan een ketel deed denken, en die den kortademigen man, omdat hij altijd proestte en siste en dan floot, den naam van Fluitketel ver schaft had. De vrouw van den burgemeester kwam nu onwillig met de koffie aan dragen, die koud en vol bezinksel was, en met de sigaar. Zij had expres een kapotte uitgezocht. |De nieuwe gast sprong overeind. Menier de burgemiester" riep hij opgetogen, wao hebde doch een schoon wijf! Ze woor me den dag verleielijker! En wa en glunder, DOOR GORNELIS VETH Teekeningen van den Serafijntje kon een glimlach niet onderdrukken Serafijntje vermaande Cantegril vriendelijk vrummes is het toch ! Wa benij ik oe toch zoo'n lief 7,oet wijf ! Mocht ik haor maor om oen enkeld kusje vroage, zonder da ge jaloersch wier." ,,Toe allee zot ! Zijd' onderhoand kloar?" riep de vrouw van den burge meester, terwijl ze hem haar stekende groene oogen aan weerszijden van haar rooden spitsen neus woedend aankeek. Zij zette de nagels in het gezicht van Fluitketel, die haar om helzen wou. Maar de burgemeester en Serafijntje hielden de buiken vast van het lachen. Heb ik u al verteld, dat Serafijntje maar zoo'n heel nietig buikje had, vergeleken bij den kolos salen buik van den burgemeester? Maor nou mot ik oe toch eis wa' vraoge" zei de burgemeester, terwijl de Fluitketel na met een treurig gezicht zijn bittere koffie te hebben opge slorpt, tevergeefs trachtte de kapotte sigaar aan te steken Wild' gij mij nou niet ecs 'n plezierke doen?" Gij hebt moar te spreke, meneer de burgemiester." Nou dan, ge weet da m'n schrijver er van deur is. Ik kan zoo maor nie op slag een andere krijge Weet ge wa', gij most zoo lang bij mijn veur schrijver speule." De Fluitketel g o o i d e van schrik zijn ka potte sigaar in zijn koffiedroes. Te droes!" vloekte hij. Wat heb de oe nou in oe kop gehaold, burge miester ? G 'en weet nie wa ge zegt. Zijdde zot? Ik oe schrijver! Waarom da jonkske nie, da wijze manneke, da zoo nijig oe stukken afge schreven het?" Serafijntje motnao school" zei de burge meester, zie de nie wa'n nietig kereltje 't is, zoo tegen 't landschap door het roam gezien? Toe, ge kund me best da plezierke doen ! Ge kunt toch leze en schrijve. Meer hedde niet van noode veur 'n deurp as 'ier." De Fluitketel krabde zijn kop. ,,'t Is gemien van oe, burgemiester, omda ge weet da 'k oe niks weigere kan. Kijk me haande ees. Mot 'k doarmee schoone letters schrijve? Maor 't is oe schuld as ik lellijke, groote inktvlakke moake !" Zoo werd Fluitketel schrijver bij den burge meester. . . . Serafijntje zat tegen de breede helling in de boomenschaduw. Heb ik er al op gewezen, dat hij wel heel nietig leek, zooals hij daar zat? Wat was dat? Zie, ginder een witte stip, langs de kant waar het Zuiden openklaarde, reed een huif wagen de reuzenboging onderdoor. De wereld jubelde ! Hoera ! o land !" riep Plieter, de dagenmelker, die over Brabant naar Holland reed. 't Is schoe weer! 't Is altij schoe weer ! Ik ben vol van licht en leven ! Voeld' is hoe aongenaom 't is ! Ik zien de Lente ! Leve de boeme ! Mijn maag is hol lijk 'n doedelzak. Dat is plizant, want ik ga seffens eten." Op het land stonden boeremeiden te werken, tien op een rij. De wind woei haar rokken omhoog, en Plieter zag haar rose, witte en bruine billen. Hei !" riep Plieter, en hij rilde van ontroering, 't Is zonde da 'k dat niet an mijn plafon kan hange !" Toen zag hij Serafijntje zitten. Van hier gezien is de mensch geen pijp toeback weerd !" zei Plieter (ziet u wel, dat Serafijntje zoo'n heel nietig kereltje leek, zooals hij daar, enz.?) Maar Plieter zijn beer grolde in zijn lijf. Hij deed nu Marieke met haar verkens-roze drijling en Charlot met haar dikke vette achterste uitstijgen, riep Serafijntje, en ze begonnen te eten. En ze aten gulzig kervelsoep met aspergieën, elk twee tellooren. Nadatum kwam er een verkensbraad op met pikkende sauzen en patatfrit. Er was veel mostaerd bij om veel te kunnen drinken. Nadien smulden ze elk een half dozijn koekebakjes, die naar melk en kaneel roken, en ze smeerden er nog boter en siroop en suiker over. En om 'n anderen mond te hebben aten ze nog een schotel schoone eerdbeziën leeg, zoodat het roode sap van hun kin druppelde en het zweet van hun voorhoofd. Maar Serafijntje morste niet, zoodat Plieter zei: Gij zijt een boerejongske van Brabantsch porcelein." Toen waren ze dik gegeten, en Plieter riep: Het is, o Heer, alsof gij in mijn buik een orgeltje hebt geplaatst." Dat 's geen excuus, s. s. s. s. sapperde enzoovoorts !" De Fluitketel zat vol inktvlekken. Zijn kleeren, zijn handen, zijn gezicht, alles zat vol zwart. Hij was in geen goede bui. Bij dat mooie weer, als de zon buiten vroolijk scheen op het kantoor van den burgemeester te moeten zitten om stukken af te schrijven, dat beviel hem niets. De vrouw van den burgemeester, die hem niet mocht lijden, gaf hem maar schrale kost. En daar nu juist aan te komen nu Plieter en Marieke en Charlot en Serafijntje al het lekkers hadden opgegeten en het di-ijling zich zat had gezogen, en net.op tijd om het orgeltje in Plieter's buik te hooren spelen, dat was spijtig ! Ho hep ! Oh la! Hé! Bé. Té!" klonk het nu. Een vroolijke, forscho jonge kerel had zich bij hen gevoegd. In een oogenblik had hij het drijling in zijn armen laten dansen, hij wierp ze omhooge en vong ze weer-op lijk een jongleur tot de Plieterkens en het Plieterinneke het uitkreten van de pret. Toen had hij Charlot in haai' dikke vette.... armen geknepen tot zij het uitgilde, en wilde nu ook Marieke omhelzen. Hei hei ! Cantegril, rnijn zotte Fransche neef !" riep Plieter.?'t Is spij tig, zooals gij altij uwe fatsoen vergeet en de geboden schendt. Zie mij eens aan ! Ik ik ben lijk zot en uitgelaten lijk een jonge merel, maar alleeriig met mijn vrouw Marieken. Kri niet de schoe dag en de zon. En ik hoor Bach, Beethoven en Grieg en ik ruik Brueghel. Neeë, de groote god Pan is nog niet heelmaal dood. . . . Kom, nu gaan we witte wijn drinken. De wijn die het hart versterkt en ziet dat we lustig worden." Seffens gaan we kersen eten"

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl