De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1930 6 september pagina 18

6 september 1930 – pagina 18

Dit is een ingescande tekst.

DE GROENE AMSTERDAMMER VAN 6 SEPTEMBER 1930 No. 2779 ft, i»" > * Gedachten van Schopenhauer bewerkt door Gharivarius (NIEUWE REEKS) VII. BLIJDSCHAP De blijdschap is als 't goud gevonden in den mijn. De vondst geschiedt bij kans, de buit is bitter klein. 't Is feest. De wimpels wapp'ren vroolijk in de zon. Trompetgeschal, gejuich, gebulder van 't kanon 't Is alles schijn, suggestie, valsch gevoel verklankt. De een'ge invitée, die feestlijk heeft bedankt, Dat is de vreugde zelf. Die komt niet op verzoek, Maar huppelt, hoeplala ! uit een vergeten hoek. Zij komt wanneer zij wil. Zij kiest haar eigen tijd Dat is gewoonlijk niet de dag der feestelijkheid. VIII. DROEFENIS Hetzelfde geldt ook van haar vijandin, verdriet; Zij wordt besteld, maar op bestelling komt zij niet. Het is begrafenis. Dat is een rouwfestijn, Waarbij men samenkomt, om diep bedroefd te zijn. Maar 't lukt niet al te best. Men voelt zich gegeneerd; De weeuw is ongerust, of alles goed marcheert; De spreker, die niet spreken kan, maar spreken moet, Kijkt angstig naar 't papiertje in zijn hoogen hoed. Daar is geen droefheid. Die bevangt u onverwacht, Bij 't juichend feestgejoel, of in den stillen nacht. IX. DE MENSCH Wij zien op 't schouwtooneel den eenen man als vorst, Den ander als majoor, weer een als adelborst, Als koopman, knecht of boer, wat men bedenken wil; Hen onderscheidt alleen een uiterlijk verschil, De kern van allen, trots elks eigen rol en pak. Is d'arm' acteur, met al de zorgen van zijn vak. Zoo is 't in't leven ook. Verschil in geld en stand Drijft d'een die richting uit, en genen d'andren kant; Maar dat brengt geen verschil in blijdschap of geluk, Want elk is monsch, belast met 's levens leed en druk. X. HET DIER Het dier leeft zoo oprecht, natuurlijk en naief; Daarom alleen al heb ik allo dieren lief. Aanschouw hoe ieder beest in evenwichtigheid, En vaag bewust geluk, zijn simpel leven leidt. Zijn voedsel zoekt, zijn kroost verzorgt, zijn. rust geniet. Geen zorgen kent, geen haat, geen angst en geen verdriet. Dit is het, wat ons boeit: in animale sfeer Geeft het onz' eigen ziel, schoon vereenvoudigd, weer. Maar 't uit zich eerlijk in zijn aandrift en zijn wensch Het eenig creatuur dat huichelt, is de mensch. XI. VRIFJNDSCHAP Toets vriendschap's waard' alleen naar hoe uw vriend zich houdt. Als gij hem uw verdriet of zwakheid toevertrouwt; WTant op dat oogenblik verraadt u zijn gezicht, Of gij hem na aan 't hart, of ver van 't harte ligt. Is 't zuiver sympathie, of toont het ook verwijt, Of zelfs misschien een zweem van vreugd, omdat gij lijdt? Wanneer uw beste vriend u zijn ellenden klaagt, Gevoelt gij altijd iets, dat niet geheel mishaagt," Beweert La Rochefoucauld. Is 't vroegre jalouzie? Gevoel van meerderheid? Maar louter sympathie? XII. IN TEKRAM PRONA ,,De dieren houden d'oogen naar den grond gericht," Zoo zingt Ovidius, in een subliem gedicht, De mensch alleen, recht op, geheven hoofd en oog, Beschouwt den bodem niet, maar richt den blik omhoog." Helaas is 't in de maatschappij aldus gesteld, Dat d'eerste zin ook voor de meeste menschen geldt. Hun wenschen en hun werk, hun streven en hun strijd Zijn niet aan ideëel, maar aardsch gewin gewijd. Men ziet het uit hun blik, men hoort het uit hun mond, Hun leven's houding toont ze kijken naar den grond. TAALSCHUT Overheidsconcurrentie IX. Begeesterd Het boek was geschreven in een eigenaardig begeesterden, rhytmischen stijl (Dr. P. H. Ritter Jr. in het Utrechtsch Dagblad). Begeesteren, begeestering. Het bin nendringen van deze hoogduitsche vormen dagteekent reeds uit het einde der 18e eeuw. In weerwil van hun hoogen leeftijd hebben zij hun vreemdheid niet kunnen afleggen. Toch zijn ze van dezelfde lichting als: bijdrage, doelmatig, nieuwmodisch, tijdschrift, wereldberoemd. d.w.z. Overlanders. die onderdak zijn geno men en die men goed moet aankijken, wil men hun vreemde herkomst vast stellen. Hoe komt het dan, dat hun kameraad begeesterd nog altijd reeds op het eerste gezicht aanstoot heeft ? Het antwoord moet ik vraag verschooning een beetje geleerd uitvallen. Ten eerste bezat het Nedl. voor hetzelfde begrip: bezield, bezie ling, geestdrift en was leentjebuur spelen hier dus geheel viit den booze. Maar ten tweede en dit is al zeer opmerkenswaardig viel begeesterd geheel buiten een keuze, die de Xedergernmaiische gouwspraken reeds in overoude tijden gedaan moeten heb ben. Om duidelijk te wezen, een groot aantal oud-gormaansche woorden, alle van liet onzijdig geslacht hadden achter hun stam een verlengstukje aange nomen, dat er mettertijd ging uitzien als - er. Als voorbeeld el-er eter. Nu is het verder gebeurd, dat men. dit stamsuffix, dat kleine dingetje, voor een meervoudsuitgang is gaan aanzien, hoewel het daar niet mee te maken had. In het Hoogduitsch heeft men dat algemeen gedaan, in het Neder landsen in samenstellingen: rarfenverk hoenderhul, runderhnid. Buiten samen stelling bepaalt onze taal het meer voud van zulke onzijdige woorden door een nader kenteekeii: radere», hoenders, kalivrs. Verkeerdelijk spre ken onze spraakkunsten hier van dub bel meervoud of stapel vorm. Het is inderdaad een enkel meervoud. Doch terwijl in het Duitsch het stamsufl'ix er niet beperkt bleef tot het onzijdig geslacht, waarbij het al leen behoorde, maar zich uitbreidde tot vele mannelijke woorden (GeistGeister, Manii-Manner, Wald-AValder) heeft ons Dietsch standvastig gewei gerd, aan dit laatste mee te doen. Het Dietsch handhaafde hier de keuze, die eens Moeder Germaanseh gedaan had en wel zoo sterk en zoo blijvend, dat naar mijn gevoelen onze weerzin tegen begeesterd ons wordt ingegeven door de stem onzer taal, gebiedend overklinkende uit het verloden, liet grond woord van begeesterd, een mannelijk meervoud geester, was en is een on ding voor haar. wijzen op Ken zinsnede van den heer A. Bartels in het Weekblad voor Gymnasiaal en Middelbaar Onderwijs. Mej. Bastert wijst er op, dat de bewondering van de natuuren natuurproducten, hetaesthetische genot wat men in een mooi gevormde of ge kleurde plant of dier vindt, ook alisdaartelkens op gewezen in de 5 jaren van onderwijs, iets is wat niet tot uiting komt bij een eindexamen... Ik wacht op een gelegenheid om verschillende dooddoeners onder han den te nemen; kan mij intusschen niet bedwingen, mijn slag te slaan, zoo mooi hier met een dubbeltal wijzende slapjanussen. Men geniete ook van die twee watjes. Het heele zinnetje trou wens is geen watjekou waard. De heer S. te Aerdenhout versterkt nader de juistheid van de gekozen benaming Taaischut. Hij haalt aan uit Vondels Joseph in Dothan, 5tie bedrijf: God, neem Joseph in uw chut. Toen de Velserbrug kapot was hebben de Spoorwegen htt reizigerspubliek gratis per autobus ver voerd. Hiertegen is telegrafisch geprotesteerd door den heer Kraak Steemann als vertegenwoordiger van den Bond van Bedrij/s autohouders. Vier gestrande treinen wachtten voor de open Velserbrug, die men met vereende krachten vruchteloos te draaien trachtte. . 't Ging niet. . Ieder moest terug.. 't Spoorbestuur had ondertusschen ook niet werkeloos gestaan. Om het vraagstuk uit te plussen rukte 't vele autobussen voor 't vervoer der menschen aan. En terwijl de stremming duurde en geen trein passeeren kon, zette men in fluks-gehuurde bussen het publiek en stuurde 't gratis naar het naast station. Moeder overheid, tevreden over 't geen zij had gedaan, en onschuldig aan de reden van de stremming, kreeg instede van een dankwoord, scherp vermaan. Autohouders, nauw verbonden, rukten op, tot strijd gewekt door die overheidsche zonde. Of ze zelf niet rijden konden. . . . ! Het was immers hun traject. , . . ! Op die wijze concurreeren ze de autohouders dood. Als de treinloop gaat stagneeren mag de spoor zich abstineeren van haar bijstand in den nood. . . . Mag geen mensch dan profiteeren van zoo'n kleine averij....'i Laat ons uit dit protesteeren wijze, dure lessen lecren voor de mensch en maatschappij. . Als een mensch in stervensnood is mag er geen geneesheer bij dan de huisarts, daar 't diens brood is. Zelfs wanneer hij bijna dood is. Dat waar' onderkruiperij. . . . Is er brand, men late 't branden tot de brandweer arriveert. Wie met onbevoegde handen 't vuur zou durven aan te randen doet, als concurrent, verkeerd. . . . Mocht politie dieven hooren bij hun steelsene bezigheid, dan is t' zaal; die niet te store/t, op straf van ongcna en toorn van Onderlinge Veiligheid." En als storm de lage streken van ons vaderland bedreigt, blijv' de dijkgraaf in gebreke om zijn handen uit te steken voor afdoende is gebleken dat zulks geen protest kan kweeken bij een Bond die zich kan wreken als ze niet het graaf werk krijgt. . . . MELIS STOKE Misschien dat de heer L. thans zijn bezwaar ziet minderen. De heer K. Palestrinastraat te Amsterdam, vraagt om meer dan n kolom voor mij in De Groene. Al mijn dank, maar ik ben al meer dan tevreden met mijn ne zueltje. Be knoptheid is hier alles. Dan kan je met elk woord raak slaan. Geen poespas. Stuk voor stuk wordt er afgebroken en herbouwd. De heer K. ergert zich o. m. aan het misbruiken van jeugdig i. p. v. jong. Ik zal den draad, dien hij mij hier aanbiedt, spoedig eens volgen. Evenzeer gispt hij onderbrengen (vluchtelingen, dakloozen, reizigen, onderwerpen in rubrieken) i. p. v. onder dak brengen, huisvesten, herber gen, plaatsen. Het is mogelijk, dat onderbrengen zich naar de dooddoeners toe beweegt. Maar men oordeele niet te snel. Denk aan het kind en het badwater. Van kinderen gesproken mag men die bij een brand soms niet meer bij goede buren onderbrengen? Den heer S. H. te Valkenswaard. Tusschen altijd en steeds weet ik zonder in peuteren te vervallen, geen verschil. Ervaren ondervinden: het eerste riekt sterk naar zuurkool; zie het voorvoegsel er en vooral den verl. tijd ervoer. Als man zijnde i. p. v. als man zou ik dat doen; lijkt mij niet verkeerd; men heeft hier misschien de volledige uitdrukking nog in den volksmond. HAJE

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl