Historisch Archief 1877-1940
DE GROENE AMSTERDAMMER VAN 13 SEPTEMBER 1930
No. 2780
Vincent van Gogh
door A. Plasschaert
t\iH ?
W"
&
"Vincent van Gogh en zijn
tijdgcnooten te Amsterdam in
het Stedelijk Museum
Deze tentoonstelling, die gehouden
?wordt ter eere (na hoeveel onwil
tegenover het werk van Vincent) ter
eere van den schilder is ons als een
schok, die vele herinneringen, sluime
rend of bijna slapend, doet ontwaken
ten leven doet oprijzen. Wij hadden
toch, hoewel niet van de
allereersten (dat kwam wel door ons
geboortejaar !) in onze jonge jaren
?de lust tot een hartstochtelijke ver
dediging van dit miskende werk,
toen nog miskend en behandeld als
een overdrijving van geringe waarde,
«n als een ontaarding van de
wezentlijke schilderkunst. Er waren toen
kudden van miskenners en het zou
verkeerd wezen te meenen, dat er
van zulke geen meer zijn. Sommigen
. zijn openbaar, dit nog en andere zijn
dit op meer verscholen wijs; die
laatsten zouden deze kunst nog altijd
gaarne doen stikken in de zwachtels
van hunne theorieën of onder de
?kussens van hun verborgen haat. En
'wij, eveneens meer dan gewend,
?en indei'daad gewoon onze mee
ningen opentlijk te verdedigen en
zonder schroom te uiten, kunnen deze
openbare tegenstanders begrijpen, al
voelen wij bij de geheime vijanden
aangeland, daar een afkeer ont
staan, die haast tot een physieke
onrust wordt. Maa? hoe onwillig ge
u ook staan voelt tegenover het werk
van Vincent, elke poging hem te ont
kennen nadert het belachelijke; te
groote invloed op velen-van-het-eigen
vak is toch tot nu toe nooit een bewijs
van zwakte geweest of van gebrek
a.an intensiteit. Wanneer wij toch
de Hollandsche kunst en de Duitsche
kunst, die na Vincent komen,
bestudeeren, zien wij overal grootere
of geringere aanduidingen, dat hij
niet een vernietigend element is,
maar een, die in bepaalden zin, den
gang van den zaaier vóór en met
anderen had. In Vincent moet dus
vroeg en als vooruit meer dan een
element der menschelijkheid zijn ge
weest, dat in een later seizoen op de
gronden der kunst zou bloesem dragen
en vrucht. Wij zien echter ook bij
hem omtstaan (wat bij zulke verguis
den gebeurt !) een eerbied van eigen
aardig allooi, m.a.w. den eerbied
der napraters, wilt ge het bitterder:
het onechte geklets ! Deze tijd is
grootsndeels voorbij zult ge zeggen,
maar dit na-gepraat (ik weet wel dat
de halve waereld bestaat uit na
praters !) laat lang een smaak na,
saamtrekkend en wrang, en deze
napraters zijn ons, zoo zijn wij nu
eenmaal gebakerd, steeds gehater
geweest dan eiken tegenstand, die
op eigen grond ontstond. Wij hebben
dus de periode meegemaakt van de
weerstand en die van den laffen
meêgang; wij zijn nu gezeild tot de
plechtigheid van het zeer openbaar
eerbetoon, van den eindelijken krans
en van de officieele redevoering. Het
is alles te naam een genoegen, dat wij
met zekere skepsis genieten, een
skepsis, die van de wijsheid nog de
gedragenheid mist, zoozeer is zij van
vroegere dingen bewogen en onstuimig.
Maar wanneer wij terugkeeren tot
onze vroegste herinneringen omtrent
Vincent's werk en tot onze verde
diging, die toen nog een verdienste
was, want zij was vol gevaar van
geestelijken aard tegenover de vij
anden, dan weten wij, dat de voor
naamste tegenstand tegen Vincent
uitging (en nog uitgaat 'i) van groepen,
die in een belangrijker Arti en in een
minder verstijfd Pulchi'i hun tehuis
vonden, en ongetwijfeld met woorden
menigmaal den anders-gezinden schil
der verslagen meenden te hebben.
Wij zouden daarbij kunnen voegen,
dat er tegenwoordig in de laatste
groepeeringen onzer schilderkunst
weer dergelijke voorvallen moeten
plaatsvinden ! Maar de/e vijanden,
Vincent, weerstond al die discoursen,
doende zijn werk en ging gestadig
naar waarheen hem zijn daimoon
dreef; hij was nu eenmaal verschil
lend en zou verschillend blijven. Hij
ontkende minder dan de aanvallers
meenden, maar hij paste niet in hun
gezelschap; hij was zonder rust, en
zij waren, toen, gerust in de schoon
heid. De schjonht'id der beste
Marissen en van de meest briezige
Weissenbruch's was niet in hem.
noch vond ge bij dezen eenzame, in
het werk, de edele zinnelijkheid van
den grooteren schilder Breitner. Wat
Vincent ..zag" groeide op een hun
ongewoner terrein. En wanneer ik
met een naam moet zeggen, wat dat
ongewone was bij hem, die een
wezeiitlijk schilder bleek (zie bijv. zijn
gelen", Isaac Israëls' soms tot ach
tergrond), dan ben ik haast onwillig
hier het woord ..menschelijkheid"
en ..ethisch" neer te schrijven, of
schoon ik stellig een der eersten was,
die dat voor hem gebruikte. Voor de
Hagenaars was de natuur de aan
leiding tot de symphonie hunner
kleuren en van hun kleur, en harts
tochtelijker, grooter, was zij dat
voor Breitner, zelfs als hij meer dan
de Hagenaars de menschen en de
steden vol menschen schilderde. Voor
Breitner was wat hij plotseling visu
eel, als een hevige dronkenschap on
dervond, de ware en de laatste Wekker
van het kunstwerk; dan schiep zijn
hartstocht de schilderijen als dat van
Mevr. Mann?Bouwmeester en van
het Witte paard, die van de groote
bezittingen van ons ras zijn. Bij Vin
cent was de hartstocht, die zich uitte,
nooit gescheiden van het aardsche
lot der menschen, zelfs al schil
derde hij het landschap, leeg van
menschen; bij hem was de mensch
er altijd, of hij was op komst, oi'
hij liet sporen na bij het weggaan.
De natuur was bij Vincent het tooneel
van den mensch. en die
mensch-altijdoveral-gevoeld hebben wij het ethi
sche genoemd, (ie ziet hieruit dat
wij dezen naam vrij hielden van
te enge beperking. Maar iets tot
dogma maken is een Hollandsche
lust ! Wij hebben uit het wijde be
grip ethisch" een dogma zien ont- _
staan, dat alles behalve van groote
omvaeming was, en dat verdedigd,
lang en hardnekkig door sommige
schrijvers, zwakke schilders een aan
leiding was te ontaarden, of door
niet-gelukten worp hun
weinig-athetischen aard ons toch te bewijzen. En
hun ethische" kon averechts, nog
bewijzen vinden in Vincent's ont
roerende brieven; livt dierbre, niet
meer gekeurde schema ontstond; de
ethische" Vincent verrees bij de
napraters, en doolde door de kritieken
der recensenten op moede voeten en
in de gesprekken der
theologisch-aangelegde aestheteri is steeds hij nog
thuis. Voelden de schilders, de weer
standers, Vincent ten eerste ook a's
ethisch is een andere vraag, die wij
kunnen stellen, en die, wij schrijven
thans bijna historie, ook nu kunnen
beantwoorden voor de Menigte ?
(Wordt vervolgd).
Gedachten van
Schopenhauer
bewerkt door Gharivarius
X11I. VERWANTSCHAP
Het is verwonderlijk, Jv>e"snel verwante aard
Zich al bij korte kennismaking openbaart.
Bij menschen van gehiel verschillende natuur
Is 't vlotten van 't gesprek merkwaardig kort van duur;
En wat ook d'een beweert, op welk gebied het zij,
't Ontstemt den ander steeds, of 't gaat zijn oor voorbij.
Maar onweerstaanbaar, als magnetisch, is de kracht.
Waardoor twee geestverwanten worden saamgebracht.
Zij wijken uit dien a-oep. die zoo luidruchtig doet.
Die ook hokt op mekaar. En dat is ook maar g'oed.
XIV. HAAT
Haat komt van 't hart. minachting wortelt in het brein;
't Zijn twee gevoelens die wij zelden meester zijn.
Zij strijden met elkaar, en d'een sluit d'ander uit.
Zelfs ziet men veel dat haat, een psychisch wangeluid,
Ontstaat uit achting, waar men toe gedwongen is,
Die den bewonderaar vervult met ergernis.
Maar moest gij ieder haten, dien gij slechts veracht.
Dan zoudt gij sterven aan verbruik van levenskracht;
Wanneer gij minacht, wordt uw zielsrust niet verstoord,
Gij haalt uw schouders op, en wandelt rustig voort.
XV. MINACHTING
Minachting toont zich niet. Wenscht gij. dat d'ander ziet
Hoc hij geminacht wordt, dan minacht gij hem niet.
Als gij te kennen geeft hoe laag gij iemand schat.
Bewijst gij, dat gij zooveel achting voor hem hadt.
Dat hij u waard is dat hij 't weet: gij koestert haat,
Wat tegenover het begrip minachting staat.
Minachting is vereenigbaar met vriendlijkheid;
Betoon die. Anders wekt gij zeker haat en nijd.
(leen dieper haat dan die van den verachten man,
Daar hij u met uw wapen niet bestrijden kan.
XVI. IlARDVOCHTIGHEÏU
Hardvochtigheid is hier de consequentie van
Dat men zijn eigen zorgen nauwlijks dragen kan
Of dat men 't zich verbeeldt. Men is ervan vervuld.
En een hardvochtig man beeft geen gevoel van schuld.
Vandaar dat hij. wien 't onverwacht voorspoedig gaat,
Xiet »elden plotseling tot gulheid overslaat;
Wie steeds op ro/.eri liep, gevoelt integendeel.
Verwijderd van 't gebrek, voor andrer nood niet veel,
Terwijl juist d'arme man, die zelf met zorgen strijdt.
Meer dan de rijkaard uitmunt door behulpzaamheid.
XVII. MELANCHOLIE
Melancholie is anders dan baloorigheid.
En niet zoozeer met blijdschap en geluk in strijd;
Daar kan melancholie soms wél mee samengaan.
Baloorigheid stoot af, melancholie trekt aan.
Hypochondrie beduidt een soort van marteling,
Die u onreedlijk toornig maakt op mensch en ding.
't Is ongegronde angst voor een denkbeeldig leed.
Onbülijk zelfverwijt voor wat gij eens misdeedt.
De lijder smult van kwaad, dat hij in schijn verfoeit;
Zijn ziekt' is 't giftkruid, dat tot zucht naar zelfmoord groeit.
XVIII. ZELFBEHEERSCHING
Wat zelfbeheersching is per slot zoo moeilijk niet.
Gij onderwerpt u, als een ander het gebiedt,
In 't leven vaak genoeg. Dat eischt de maatschappij;
Welnu, daar kan nog wel wat zelf-beheersching bij.
Hij, wien het best dat dwingen van zichzelf gelukt.
Wordt ook het minst door dwang van anderen gedrukt.
En bovendien, den zelfdwang hebt gij in uw macht,
Zoodat gij uw regiem naar eigen smaak verzacht.
Als 't u te machtig wordt, en al te pijnlijk wringt;
Maar hoop op geen gena, als u een ander dwingt.