Historisch Archief 1877-1940
DE GROENE AMSTERDAMMER VAN 18 OCTOBER 1930
Vrijbuiters en Taalpolitie
door Albert Heiman
EB is in den laatsten tijd een groote ruzie
ontstaan tusschen de heeren Greshoff en
Haje, terzake van de taalschut", die laatstge
noemde toepast in dit blad. Vergis ik mij niet,
dan hebben beide heeren wel eenig vertrouwen in
me; wellicht duiden zij het mij dan ook niet euvel
te trachten weder zij dsche partijen tot een vergelijk
te brengen. ?
De kritiek van den heer Haje betreft het aan
wenden van. woorden en uitdrukkingen die volgens
hem on-Nederlandsoh, en daarom foutief zijn.
De contra-kritiek van. Greshoff wraakt het
indiceeren van sohoolsche regelen, eischt vrijheid van
uitdrukking voor schrijvers op. Wie van beiden
heeft gelijk?
A's gewoonlijk ligt ook hier de waarheid in het
midden. Voor iemand die als schrijver of als
beterdan-oppervlakkig lezer dagelijks met het woord,
met de rijkdom en de armoede van het
Nederlandsche woord te maken heeft, hebben beide partijen
bij eerste kennismaking iets onsympathieks. De
vrijbuiters schijnen lukraakschrijvers te zijn, die
germanismen, slordigheden, stommi
teiten neerpennen, zonder het minste
gewetensbezwaar en zonder eenige
noodzaak. De taalpolitie op haar
beurt, schijnt zich te bezondigen aan
kortzichtige school vosserij, maakt
kwestie-van-leven-en-dood over wille
keurige regels en wetten, en schijnt
de practische eischen van het
steedswisselende leven te negeeren. Nie
mand zal willen kiezen tusschen de
wettelooze vrijbuiterij en het naar
geestige klabakkendom. Maar stel u
gerust; de heer Greshoff preekt niet
het eene, noch de beer Haje het
andere. In de ijver voor hun eigen zaak
drijven zij alleen hun leer tot dat
uiterste op, waar het noodwendig absurd moet
worden.
*
»? *
Al deze moeilijkheden zouden gemakkelijk op
gelost kunnen worden, wanneer wij precies wisten
wat de Nederlandsche taal was, welke uitdrukkin
gen zij wel of niet behelst; waaneer een onaan
tastbaar gezag het van boven af kon decreteeren,
zooals in Frankrijk bijvoorbeeld de Académie het
overigens niet onaangevochten doet. Maar
was er hier zulk een gezag, dan zou dit, net als
de taaicommissie der Académie, voortdurend
moeten beraadslagen om de woorden en uitdruk
kingenvoorraad van de taal aan te vullen en om de
grammaticale 'en syntactische wetten te wijzigen
of uit te breiden, al naar de behoefte daartoe zich
gevoelen deed.
Taal is de meest rechtstreeksche uitdrukking
van onze levenservaringen en van ons leven zelf.
En naardien dit steeds wisselt en zich steeds ver
nieuwt, zal ook de taal zich moeten vernieuwen,
mee-groeien met ons leven en ons levensbeeld.
Dit te bedenken, moet den heer Hajo wel tot
uiterste voorzichtigheid en breedheid van opvatting
stemmen.
Een gezag dat het taalgebruik, althans het inter
communale taalgebruik of wil men: dat van
het geschreven woord regelt, plaatst zich voor
een gewichtiger taak dan een gezag dat alleen
eenheid van orthografie indiceert. Men kan zich
bij een spelling-regelend gezag neerleggen, ook al
is men het met doszelfs uitspraken niet eens; men
kan eerst en vooral beantwoorden aan de eischen
der directe practijk.
Dr. Ch. F. Haje
Smalfilm-Amateur-Kinematografie
onder Kino-techni«che
leiding van Jori» Ivens
Vraagt brochures
en demonstraties
C&PI
115 KALVERSTRAAT
Amsterdam C.
?U C»PÏvakkundige raad »n voorlichting.
Maar een gezag dat zegt: dit woord is wel, en
dat is niet toegelaten, tast direct de aard van ons
denken en voelen aan, want geen enkel woord is het
volkomen equivalent van een ander. Wordt het
niet reeds uiterst hachelijk wanneer, zooals volgens
het jongste taalbesluit, een minister de (al of niet
bestaande) wetten inzake het genus der woorden
omzet in wetten, berustende op den sexus van hun
beteekenis? Of men mensch met s of met sch
schrijft, is ~van veel minder belang dan of men
vanaf" verbiedt en 't is voor elkaar"
onnederlandsch noemt.
Wie dus te dezer zake gezag wil doen gelden,
dient zijn standpunt degelijk te verdedigen, en
zich, door veel meer veilig te stellen dan door eenige
schoolsche regels, een willekeurige woordenlijst
en zijn persoonlijk taalgevoel.
Dat omgekeerd de wetteloosheid tot het absurde,
tot slordigheid, kunsteloosheid, willekeur en
onveistaanbaarheid leidt, behoeft nauwelijks bewijs.
De zin van alle taal is de verstaanbaarheid. Het
ideaal van alle taal is een zoo juist mogelijke weer
gave van onzs gedachten. De wijze
waarop die juiste uitdrukking ge
vormd wordt, is afhankelijk van de
wijze waarop wij denken, de wijze
waarop wij, volgens ingeboren of
aangeleerde schema's de apercepties
aan elkander verbinden. Men moet
daarin twee belangrijke momenten
onderscheiden: dat waarin de naam
wordt gegeven, en dat waarop een
bepaalde verbinding van aanduidin
gen tot stand komt.
Er is een oogenblik geweest dat
fiets" geen Nederlandsch was; rij
wiel" is dat altijd geweest; Van" en
af" waren dat ook altijd; tegen
vanaf" maken sommigen echter nog
steeds bezwaar.
Het gezag nu, dat zich over namen uitstrekt
begeeft zich wel op het gladste ijs; ik hoop dat het
straks zal blijken. Het gezag dat zich inzake de
verbinding der woorden tot een uitspraak vermeet,
vindt voorzoover het constructies" betreft steun
in de (soms) vaststaande (maar inconsequente)
gi-ammaticaregels, en waar het uitdrukkingen"
betreft, in het (wisselend!) taalgebruik.
Bij mijn weten is er in Nederland door hen die
een openbare taalpolitie uitoefenen, nooit
met ronde woorden op gewezen, wat zij
als de norm van goed Nederlandsch"
beschouwen. Het redelijkste zou zijn,
het groote Woordenboek der Neder
landsche Taal," dat werkelijk een (helaas
nog onvoltooid) monument, is, van wat
onze taal op een zeker tijdstip (zeg: het
earste kwart van de 20ste eeuw) aan
bruikbaars bevat. Maar de ijveraars
hebben nooit blijk gegeven zich conse
quent aan het woordenboek te houden,
dat evengoed endossant" uit de Hand
vesten van Amsterdam (anno 1679) als
fiets" uit deze eeuw haalt, en uit onze oudeie
taal alles heeft behouden wat nog eenigszins
voortleeft, in welke groeptaal dan ook.
Het wil mij voorkomen dat wie deze schat van
tienduizenden kolommen bestudeert (het behoort
werkelijk tot do boste en aangenaamste lectuur !)
eenerzijds niet licht genoodzaakt zal zijn z'n
toevlucht tot nieuwe of vreemde woorden te
nemen, anderzijds op het voorbeeld van onze
grootste en boste schrijvers uit alle eeuwen, niet al
te scrupuleus behoeft te zijn. Goed Nederlandsch
is nog altijd veel meer dan men gewoonlijk denkt
of in zijn naaste omgeving gehoord heeft. Ook
is het aantal vreemde of nieuwe uitdrukkingen,
waarvoor in de oudere Nederlandsche taalschat
niet vooizion is? zeer klein.
De heer Greshoff moge dit wel bedenken.
Maar zelfs een onvoorwaardelijke onderwerping
aan wat volgens hot Woordenboek" (dat meteen
over vele constructies en uitdrukkingen inlicht)
toelaatbaar" kan worden geacht, is nog toveel
gevergd van monschen voor wie de taal van uur
tot uur als het ware do directe reflex van hun
ondervindingen moet zijn. Ook hier is een kleine
Jan Greshoff
vergelijking leerzaam: een vergelijking tusschen
den deels onbruikbai-en, deels ontoereikenden
rijkdom van Kiliaan's Etymologicum
teutonicae linguae" en het groote Woordenboek." De
verschillen uit de drie eeuwen tusschen beide
documenten, de veranderingen tusschen Vondel's
taal en die van onze beste hedendaagsche schrijvers,
zijn tégroot, dan dat zij ons niet het recht geven
te zeggen: hoe zelfs de meest conservatief-bedoelde
taal van generatie tot generatie, men zou zelfs
kunnen denken van dag tot dag verandert, uit
groeit, verdorde doelen in de vergetelheid laat
vallen, uit vruchtbare deelen nieuwe loten schiet,
elders gemakkelijk vreemde spruiten op zich laat
enten, of zelfs voor parasieten een gunstige
moederplant blijkt.
Het kon een wetenschappelijk misverstand geven
de taal te vergelijken met een plant. Liever stel ik
me haar dan ook voor als een tuin, waarin men niet
alles versteenen laat, niet alles consolideert, maar
die men ook niet laat vervuilen, en waaruit men
juist alle onkruid wiedt, opdat de echte" en
gewenschte planten vrijer en weliger mogen op
schieten. Men belemmere niet de groei, maar
slechts de onvruchtbare groei.
En dan kan het weieens gebeuren dat men op
een morgen, plotseling een vreemde bloem ontdekt,
in n nacht opgeschoten, maar niet onaangenaam
voor het oog. Wie zal dan zoo'n nijdas zijn om
hem te weren?
Uit hoofde van zijn taak als schepper en
afbeelder, heeft een schiijver het recht desnoods
nieuwe of vreemde uitdrukkingen te adoptoeren,
wanneer deze hem noodwendig zijn. En is deze
noodzaak evident, dan heeft geen taalpolitie ter
wereld het recht hem dit te verbieden. Trouwens,
alleen op deze wijze konden goede schrijvers de
taal verrijken.
Maar hoe dikwijls komt dat voor?
En van verarming gesproken.... Er is een
vorm van taaiverarming, waartegen de taalschut
met recht in 't geweer komt.Bloeiende taaistammen,
prachtige wortels worden uitgerukt of verstikt
terwille van overbodige import. Dat tegen een
dergelijke mode wordt opgekomen heeft alle zin;
men wake er slechts voor niets te doodcn u-at nog
een eigen ruimte heeft om te groeien.
Purisme ontaardt al te gauw in valsch purisme,
in de angst om hot beter" te decreteeren ten
koste van hot goede. Rijwiel" is geen haar beter
dan fiets", en kwijtbriof" zeker niet gelukkiger
dan kwitantie." En dat men nieuwe, noodig
gebleken constructies naar het voorbeeld van andere
talen maakt, wat hindert dat?
Gezond verstand, de nuchtere eischen van de
practijk, en niet in de laatste plaats intuïtie en
taalgevoel van goede en conscientieuse schrijvers,
die verantwoordelijkheid gevoelen ten opzichte
van hun taalgebruik, dienen bij dit alles
leiding te geven. En het is niet ongepast
te herinneren aan do raad van een schrij
ver die, voorbeeldig in zijn kennis en
gebruik van de taal, zeker niet te los
noch te stijf schreef, en die in zijn voor
altijd behartenswaardige Aenleidinghe
ter Neder-duitsche dichtkunste" zei:
Hierom moeten wij deze tongen
matigen, en mengen, en met konnisse
bemoeien, oock niet al te Latijnachtigh,
noch te naeu gezet ennieuwelijckDuitsch
spreken, maer zulcks dat de tong haer
eigenschap niet on verlieze, waer van de
hervormers onzer spraecke niet geheel vrij zijn."
Zijn de politieagenten niet al te nauwgezet en
de vrijbuiters niet al te Latijnachtig van spraak,
dan zal alle geredeneer daarover spoedig overbodig
blijken.
Voor mijn aandeel daarin vraarg ik beleefd
excuus.
Nog eenmaal....
O, nog nmaal de nachtegaal te hooren,
Zoo als hij zong in jaren lang geleén,
Toen ik nog niets ter wereld had verloren,
En heel het leven n verrassing scheen !
Hoe zong die vogel in de stille nachten.
Wanneer al duister om de boomen hing,
Om eerst te zwijgen als de zilver-zachte
Schemer des morgens langs de heesters ging.
O, nmaal nog de nachtegaal te hooren,
De volheid van zijn smachtend Heide-lied,
Totdat het slaan van 't uur van verre toren
Het leven roept naar een weer nieuw verschiet !. . . .
JAN J. ZELDKNTHUIS.