De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1930 18 oktober pagina 18

18 oktober 1930 – pagina 18

Dit is een ingescande tekst.

DE GROENE AMSTERDAMMER VAN 18 OCTOBER 1930 No. 2785 TAALSCHUT XV. de eersten, de eerste EEN heillooze verwarring richt de gewoonte van jantje-schrijf-maarraak aan in de verbuiging van alleen staande naamwoorden, die gén sub stantieven zijn. De slordigheid werkt hier komiek. De dames en heeren schrijven steevast de n, waar ze niet hoort, en laten die letter weg, waar ze wel in den uitgang moet staan. Zoo doende bederven zij weer een fijnen trek in het gelaat der Nederlandsehe taal. Voorbeelden zijn elk oogenblik voor het grijpen. De stad behoort tot de oudsten (i.p.v. oudste) in ons land. De hande lingen van dengenen (dengene) die. .. ? De overwinnaars. . .. deze laatste (laatsten) kanten zich tegen elke verande ring. Overdekte en open zwembaden ... .de eersten (eerste) zijn het heele jaar open ! Enkelen (enkele) der eens aan het Roemeensche hof zoo almach tige menschen. Ouders, die beide (bei den) kinderen op de H.B.S. hebben. Het eenige waaraan ze veel geld besteedt, zijn bloemen en boeken: de eersten (eerste) worden in de verschil lende kamers gerangschikt en niet de aatsten (laatste) houdt zij zich bezig enz. Nu ik tegen dezen vorm van taai schennis optreed, begrijp ik wel, dat al ben ik van ouden en harden aanleg niets meer dan een journalist, de reeds afgesleten benaming frik mij minder dan ooit bespaard zal blij ven, want tot goed verstand van de zaak ben ik verplicht, eenige termen uit de taalkunde te bezigen. Hierover xullcn zelfs eenige mijner welwillende lezers hot hoofd schudden, om niet te zeggen wat de nijdige zullen doen. De meesten echter, die bij hun schrijven moeielijkheden hebben op dit punt, zullen mij opheldering zeker ten goede rekenen. Het Nederlandsch stelt hier de vraag, of zulke naamwoorden al of niet zelf standig in den zin optreden. In het eerste geval verbuigt het ze als een zelfst. naamw. naai- het model: de bode, (van) den bode, Mv. de boden. In het andere als een bijv. nw. naar: de jonge man, (van) den jongen man, de jonge mannen. Het verschil tusschen beide zit in den 4den naamval man nelijk E.v. en in het M.v. Bij het zooveel handelbaarder vrouwelijk ge slacht bestaat het verschil alleen in het M.v.; in het E.v. is daar de zelf standige verbuiging gelijk aan de bijvoegelijke, altijd dus -e. De bijvoegelijke verbuiging vordert de taal, als zulke naamwoorden be trekking hebben op dieren en op zaken. Die l) kent zij dus geen zelfstandigheid toe. De dieren vrienden mogen het haar niet ten kwade duiden. Dus: Van die artikelen kan hij sommige gebruiken, de andere zijn waardeloos voor hem. Zeeuwsche en Groningsche paarden: zijn de eerste niet van het Ardenner, de laatste van het Holsteiner ras?Als het personen geldt, verleent de taal zelfstandigheid, indien het naam woord niet kan slaan op eenig sub stantief in het verband der beschrij ving. Dan immers verricht het naam woord zelf den dienst van een sub stantief en gaat het dus als bode." Daarom: Jan en Kees zijn twee besten, twee mooien, enz. Wij achten hem den gevaarlijkste van dit lieve gezelschap. Deze dame heeft ons haar zooveelsten aanstaande voorgesteld. Maar zoodra zulke persoonswoorden betrekking hebben op een substantief, dat reeds genoemd is of dat volgt, verklaart de taal hen voor onderge schikten en verwijst ze naar den jongen man." Van de staatslieden zijns tijds was De Witt een der voor naamste. Men is geneigd, den heer G. den kevrig&ten onzer hedendaagsche publicisten te noemen. Wie van de jongens zijn de sportUfste? De makers der Troonrede waren ongetwijfeld de taalkundigste onder de dienaren van den Staat. Tot dusver gaat alles makkelijk. Nu komen er eenige schijnbaar moei lijker gevallen. Mussolini en Caesar: van den eerste (eerstgenoemde) zou men mogen zeggen, dat hij den laatste wil navolgen. Zelfstandig dus en toch zijn de personen, op wie de naam woorden betrekking hebben, vooraf genoemd. Maar even gekeken en ge merkt, dat de taal den regel hand haaft, want het is hier niet de eerste Mussolini of de laatste Caesar, zooals De Witt de voornaamste staatsman was. Men lette op: de regeering van Karel den Cfroote: die naam ^vormt n geheel vgl. Charlemagne; maar: wij bedoelen Karel den Groot en, en niet den Kalen", immers dan wil men eigenschappen, blijkende uit de namen, ter onderscheiding tegen over elkaar plaatsen als bijvoegende woorden. Van de voorstelling hangt het af, of men schrijven zal: de tijd van Ijcdewijk den Veertiende of den Veertienden. In het eerste geval wordt het telwoord verheven tot een deel van den eigennaam, hetgeen een vorst, die zooals deze zijn tijd beheerschte, toekomt. In het andere zegt men niets meor dan dat hij de veertiende koning van Frankrijk was, die Lodewijk heette. De vol gende maal ga ik nog even met dit onderwerp voort. Ch. P. HAJE 1) De 3e n. v. mecrvoude-n acht ilc dood en begraven in onze gewone fchrijftaal. Die tatanschs frik toch! Ingezonden Uit de twee artikelen is het mij nu wel duidelijk geworden wat de taal voor dr. Haje is. Zijn beschouwing verbaast, of hindert of ergert mij niet. Er zijn vuuraanbidders, maanaanbidders, aanbidders van den mammon. Waarom zouden er geen taaiaan bidders zijn;' Men heeft mij al genoeg geleerd dat alle godsdiensten eerbied waardig zijn. Ik vind het echter zoo pijnlijk, dat dr. Haje, als alle fanatieken, de lieden, die weigeren voor zijn afgod te knielen, uitmaakt voor alles wat leelijk is. Ik zou zoo dolgraag van dr. Haje n ding willen weten: waarom het Nederlandsch zoo onveranderlijk, on aantastbaar en onvergankelijk, waar om het zoo iets bijzonder heerlijks, fraais en eerbiedwaardigs is. In al zijn artikelen ontwijkt hij zorgvuldig deze fundamenteele quaestie. En dat is te begrijpen: het is een artikel desgeloofs en daarover valt niet te redekavelen. Helaas, ik ben een ongoloovige. Het is mij, ondanks de beste wil, onmogelijk om een conventioneel sys teem van klanken en toekens dienende om gedachten en gevoelens over te brengen, te vergoddelijken, om er iets anders en iets meer in te zien dan een hulpmiddeltje; een werktuig, dat men vervangt- zoodra er iets beters, volmaakters aan de markt komt. Ik heb er bezwaar tegen, dat er zooveel aandacht aan zulke bijkomstigheden besteed wordt. Wanneer ik een brief lees, of een boek, wanneer ik een gesprek hoor of een rede, dan heb ik al mijn aandacht over voor den inensch en het laat mij onverschillig hoe die mensch zich uitdrukt. Er zijn zooveel warme har ten, levendige geesten, die zich onbe holpen en onzuiver uitdrukken; en er zijn verachtelijke schurken, die vol maakte vaderlandsche volzinnen saGedachten van Schopenhauer bewerkt door Charivarius XXXVII. DE OASE Een bloeiende Oase zag eens om zich heen. Zij zocht naar een genoot. Vergeefs. Zij lag alleen. Helaas," zoo klaagde zij, het hart vervuld van spijt, ,,'k Zie nergens n,ijn gelijken in mijn eenzaamheid !" Mijn kind," sprak haar bedaagde moeder, de Woestijn, Als 't anders was, dan zoudt gij geen oase zijn, Door reizigers gezocht. Ik waar' een schoone streek ? Gij een gewone plek, waar niemand meer naar keek. Aanvaard uw eenzaamheid geduldig, blij en sterk, Als voorwaard' en als grond van uw bestaan en werk." XXXVIII. ZELFVERTROUWEN Wees van uw eigen waard' inwendig overtuigd. Wie dat besef niet heeft, en willoos nederbuigt, Gedrukt door zijn gevoel van minderwaardigheid, Voert met zijn droef bestaan een hopeloozen strijd. Ziehier de oorzaak van het schrijnendste verdriet: Gij wanhoopt aan uzelf, en kent uw waarde niet. 't Gevoel van eigenwaarde troost, versterkt, verheft, En wapent tegen ieder onheil, dat u treft. Zeg vrij eens tot uzelf, zacht, zonder hoovaardij: Ik ben niet waardeloos. Er zit iets goeds in mij." XXXIX. VLOTHEID De mensch is maar een kind, als is hij nog zoo oud; Bederft gij hem, dan wordt hij gauw brutaal en stout. Veronderstel, uw vriend vraagt geld aan u te leen; Is dan uw antwoord, liefst met motiveering, neen, Dan houdt gij hem te vriend. Toont g'u direct bereid, Dan raakt gij hoogstwaarschijnlijk geld en vriendschap kwijt. Als gij laat merken, dat gij in uzelf wat ziet, Verwijdert gij de menschen in den regel niet; Te veel meegaandheid maakt uw makker arrogant, Wat eindigt met het breken van den vriendschapsband. XL. RAAD Wie 't schouwtooneel negeert, zijn wijze les verzaakt, Is een, die zijn toilet niet voor den spiegel maakt. Neem nimmer een besluit bij wat gij doet of laat, Voordat gij 't met een goeden kennis hebt bepraatHoe juist uw oordeel zij op anderrnan's gebied, Vertrouw, wanneer 't uzelf betreft, uw meening niet. Want hierbij komt uw wil, uws ondanks, aan het woord, En wordt de werking van uw intellect verstoord. De arts, die zieken bij de duizenden cureert, Belt zijn collega op, wanneer hem iets mankeert. XLI. RAMPEN Bepeins eens in een tijd van voorspoed en genot De kans van tegenslag en omkeer in uw lot. Dit is een nuttig werk, dat dubbel voordeel geeft, Vooreerst, dat gij daardoor wat moer behoedzaam leeft, En dan 't gevoel van welbehagen, dat u wacht, Wanneer de ramp niet komt, waar g'u hadt ingedacht. Gevoelt gij u wel ooit zoo vergenoegd van geest Als na een tijd die zwaar van zorgen is geweest? Geen rijker bron van heul en troost in droefenis Dan 't denken aan een ramp, die niet gekomen is. XLII. DE SPIEGEL Gij voelt uw zwaarte niet, door eigen kracht geschraagd, Maar wel die van den ander dien gij duwt of draagt. Zoo ziet gij ook een ander's ongerechtigheid, Maar niet de zonden waar gij zelf aan schuldig zij t. Die slechte eigenschap heeft toch dit nut misschien, Dat gij, als in een spiegel, bij uw buur kunt zien, Hoe leelijk u uw fouten en gebreken staan, En als gij kijken kunt, dan hebt g'ij daar wat aan. Maar blafte Bello niet, die voor don spiegel stond ? Hij zag zichzelf in 't glas, maar 't leek een andre hond. men weten te stellen. En daarom vind ik het zoo jammer wanneer men zich zoo langdurig met zulke beuzela rijen bezig houdt. Het zal geen seconde in mijn hoofd opkomen om dr. Haje te vragen mijn opvatting te dooien. Ik protes teerde en protesteer alleen togen do oigongoreidheid van hen, die hun opvattingen zoo superieur wanen, dat zij op grond daarvan andersdonkendon verketteren. Mijn boutade ging niet in hoofdzaak tegen de meeiiingeii van dr. Haje, die mij. ofschoon ik zo niet deel, koud laten ; maar togen zijn geestes gesteldheid, tegen zijn onverdraag zaamheid on bekrompenheid. J. GRESIIOFF

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl