De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1930 13 december pagina 12

13 december 1930 – pagina 12

Dit is een ingescande tekst.

OUDE EN MO1 Joost de Momper, Voot Kees van Dongen . Abel Grimmer HET is niet altijd onaangenaam te schrijven over dingen, die ver van elkander lijken te liggen, of uit een geheel ander gebied schijnen te zjjn. Ik heb nu u een artikel te maken over peruaansch aardewerk, over het naakt (als een inleiding), over enkele nieuwe lithographieën en n gravure, en over de orchideeën (een schilderijtje) van Van Dongen. En het lijkt mij, dat ik beginnen moet met een inleiding over het naakt want soms is het mij zeker, dat vaas en orchidee maar onderdeelen zijn van 't edel naakt; dat in de levende zuil, die een mannennaakt is, en in de tee der-gewelfde volumma van een vrou wenschoon, gemakkelijk ge den vorm hervindt van een vaas, en in een hand met gespreide vingers de vormen van een orchidee, en haar bizarre zondig heid. Want een orchidee is sinds lang een symbool van wonderlijke zondig heid. Dat is allicht een letterkundige vondst; litteraturen, onophoudelijk be langstellend in menschen, zijn daar vinders van verfijnde gelijkenissen. Maar waar vonden zij zulke gelijkenis ? In het Noorden eer, in de streken waar de orchideeën zeldzaam zijn, zeldzamer, en waar ze heenkomen als afzonderlijke verschijningen uit een zuidelijk woud. Het zuidelijk bosch is ver-weg, een gereede aanleiding wat daar vandaan komt reeds als afKunstzaal de Boer zonderlijk te zien, en dan hebben deze planten voor ons de schoonheid, die onvruchtbare, wondergevormde din gen voor onze diepste roeringen eigen zijn. Een orchidee, zeldzaam en kost baar praalt voor ons eenzaam, en niet ver van zulke kostbre eenzaamheid vindt ge het begrip van onvrucht baar. En dat is tegen de natuur bij dingen-uit-de-natuur als bloemen; dat is volgens de normen, onjuist en dus onzedelijk. Een orchidee is dus onze delijk omdat zij alleen praalt, maar dat is niet voldoende, toch, om het geval gansch-en-al te verklaren; naar den vorm moet zij, de orchidee, ver want zijn met vormen van het li chaam, of een expressie hebben, die ook bij het lichaam gevonden, ons door te groote spanning of door ongewone spanning onaangenaam zou aandoen. Dat is in de orchidee; zij lijkt op een hand, die fel naar iets graait of gespannen-open, wacht op wat zij grijpen zal. Maar Van Dongen (zie het schilderijtje bij Deelman te Amster dam) is een colorist. Hij beleeft alles in kleur ten eerste; kleurensaamstellingen zijn bij hem daden van het innerlijk wezen, en het is te begrijpen, dat hij vóór een orchidee die kleur ondergaand, van nature zijn innerlijk wezen op zulke wijze voelt bewogen, en weer schilderend teruggeeft, per soonlijk gevonden, wat hij zag en wat de bloem voor hem was. Daaren boven is van Dongen vertrouwd met het bizarre; we weten dat uit vele zijner figuren hij kon dus een or chidee schilderen; vorm-kleur waren hem het tegendeel van onmogelijk. Daarenboven was de bloem hem hier wezentlijke hoofdzaak. Zij was geen detail bij een vrouwenfiguur; de blaeren, opstaand als dansende co bra's boven het lichaam der bloem, waren hier alleen het levend-wekkende. En, nog eens, de bloem was geen verplicht werk zooals een portret kan zijn voor de portrettist van be roep ; dat alles te saam maakte van Dongen's orchidee, de bizarre zon dige bloem, tot een werk, waarin ge de bezige aandacht van een schilder erkent, de vernieuwde en vernieu wende aandacht, en niet de gewoonte van een daaglijkschen arbeid. Heeft de orchidee den vorm van een gespreide hand of van een tro pisch dier (niet voor niets waren bij De Winter de orchideeën geen stille, maar als bewegende bloemenbeesten) zij heeft altijd een geringer, want meer beperkte schoonheid dan ieder wezentlijk naakt. Onmiddellijk zoudt ge kunnen zeggen,dat er twee naakten zijn, dat der ongereptheid en dat geteekend door de volbrachte vrucht baarheid. Deze twee naakten zijn voor den geest zoo zeer verschillend van wezen, dat er menschen, ^schilders, beeldhouwers zijn voor wie het onge repte alleen maar bestaat, en wien het andere nooit komt in den zin. Het ongerepte: het is een levend vaatwerk; het heeft geen toekomst; het is nu! Alles wat er aan geschiedt is een verminderen, een zich ontsieren van wat in volledigheid en met den schroom der schoonheid praalt. Het is onafwijsbaar als het ambacht bij den ring van jade; het is voortreffelijk A. PLASSGHAERT en Joost de Momper Joost de Momper Kunstzaal de Boer gaaf, nzichzelfj verheerlijkt als de zonne-ring. Dat'naakt zender -ceimoeienis, vóór de veimoeienig, het heeft van bloemen de in elkaar overgaande lichte kleuren en van een zuil van e\7en-geel maimer (het licht bloze er door !) den ranken stand en het eeuwig opwaarts gaan. Het ongerepte naakt is als niet van nienEchtn; gcd en goddes wandelden zóó op hun effen landouw. Maar er zijn menschen. Zij bedachten den gcd en de gcddes; zij gaven gestalten van uit een viuchtbaren geest, maar zij geven gestalten van uit een vruchtbaar lijf. En daaicm is het door volbrachte viuchtbaarheid veranderd lichaam, dat voldeed dus aan een natuurlijke noodzaak, voor sommigen ook een rijkdtm, die rijk is door waaiden, zielsrijker van inhoud. Al is de bloem vertecderend, de vrucht is voedzamer en geeft duur ! Het voltooide lichaam, vrucht ge dragen hebbend, ligt zooals een akker ligt langs een heuvel. Welvingen hebben een beteekenis daar, en vor men'zijn tot symbolen van een functie geworden; volheid verving schiaalte of het aarzelend nu ment vóór die volheid. Waarom zou dit naakt dan ook niet schoon zijn? Het is toch niet alleen'' van het schoon het vervlietende eeuwig te ma

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl