Historisch Archief 1877-1940
T^e Groene
fcc^xWeekblad voor Nederland
ammer
HET GROOTE JAAR 1895
door Frans Coenen
1895. Dit Kerstnummer van de Groene Amsterdammer is gewijd
aan het jaar 1895. En een iegelijk zal terstond begrijpen waarom.
Staat 1895 ons allen niet duidelijk voor oogen?
Ten eerste, gebeurde er in dat jaar feitelijk niets bijzonders, niets
hoegenaamd. Dat is al een voornaam punt, later nader te ontwikkelen.
Vervolgens was het jaar '95 het middenjaar van dat omineuze, fatale,
hachelijke, donker-dreigende laatste tiental aan het eeuweinde.
Men moet het hebben bijgewoond om dat zoo te voelen, maar ik
zal trachten er nog een flauw begrip van te geven. Het was vreemd
en ontzaglijk, en wij gingen er toentertijd diep onder gebukt: fin
de siècle !
En ten slotte ? iets heel belangrijks nu nóg voor kerkelij ken en
zeevaartkringen er was toen een Walvisch te zien in Amsterdam,
een kale walvisch, waar men in en uit wandelde, als in zijn eigen huis.
Ik vraag u: is dit alles belangrijk of niet? En zou zelfs elk dezer
drie opzichten alleen niet reeds voldoende zijn om aan het glorieuze
jaar 1895 meer dan n Kerstnummer te wijden? Denk eens aan:
1895!
Lichten wij ten overvloede er zijn altijd lieden van zwak ge
heugen de drie punten nader toe of bij.
Primo dan: er geschiedde in dat jaar '95 werkelijk niets der ver
melding waard, zoover ik mij herinner. Behalve dan die walvisch.
Maar overigens niets, in de buitenlandsche, noch in de binnenlandsche
politiek. Alles was en bleef gewoon, kleurloos en stil.
En dat juist was het zér bijzondere, dat wij toenmaals nog niet
zoo beseften. Voor de latere geslachten en de jeugd van thans echter,
behoeven wij nauwelijks meer te betoogen wat dit niets, het Blank,
de Stilte zeggen wil. Of weet niet iedere jongeling, ieder jong meisje
tegenwoordig wat in de muziek de maat-rust", de point-d'orgue,
de Stilte te beteekenen heeft? Is zij niet juist het aller, allerbelang
rijkste? Dat, wat na het geluid komt, wat er aan voorafgaat? De
stilte voor den storm", het oneindig veel zeggende, wijl het zwijgen
is, het moment zwaar van mogelijkheên, waar geen werkelijkheid
tegen opweegt, omdat het niet n, maar alles is ....
En in de Kunst, de beeldende kunsten, zelfs de Reclamekunst,
hoe heeft men daar in deze latere jaren het onnoemelijk gewicht,
de grenzenlooze beduidenis van het Blank, van het Ledig leeren
waardeeren ! Zijn niet de witte plekken in een ets, een teekening,
zelfs in een schilderij, datgene waar het eigenlijk op aankomt? Wat
men niet doet zien, doch te raden geeft ? En hoeveel geeft een witte,
open plek niet te raden ! Terecht wordt daarom door het huidig
geslacht die kunstenaar het meest geëerd, die met de minste lijnen,
een minimum van zwart, het meeste uitdrukt in hetgeen hij blank
deed blijven, ja, is eigenlijk de witte plek of vlek, /.onder meer, het
gruwelijkst van expressie. Ook een zwarte plek natuurlijk .... die
immers terstond een gevecht van twee negers in een dichten ver
huiswagen oproept .... Gelijk de sensitieve volkspsyche reeds van
aanbegin begrepen heeft.
Genoeg in elk geval om te bewijzen, dat in het groote rythme des
levens niet de accenten, maar de rusten er het meest op aankomen,
? en een jaar slechts belangrijk mag heeten om wat er niet in gebeurt.
Zooals in 1895 ....
Maar dan, dan vervolgens. Ik kom tot punt 2, het allerbelang
rijkste. Doch terloops nog even over die walvisch. Het was een ge
wone walvisch, zoover ik mij bedenken kan, en geen potvisch. Doch
daarom temeer was hij belangrijk als een, om zoo 'te zeggen, levende
(hoewel nu doode) getuigenis voor de waarheid der bijbelsche over
levering. Er waren er toen reeds, die het verhaal van den zaligen
Profeet Jonas in twijfel trokken. Zij gekten er mee als met
Prikkebeën. Hier echter gaf de naakte en zelfs riekende werkelijkheid het
Profetenboek gelijk. De walvisch was echt en men kon door zijn bek
naar binnen wandelen, waar hij verlicht was met kunstlicht van de
beste qualiteit. Men zat er aan onoogelijke tafeltjes en er werd
Amstelbier geschonken. Op den duur werd het een machtig vieze boel.
Wat een tijd !
In de zeventiger en tachtiger jaren der eeuw had ons opgeschrikt
oor de al zwaarder dreunende stappen van het Georganiseerd Proleta
riaat, als een Doodsklok der Bourgeoisie, in de verte waargenomen.
Dat was de opmarsch van het Zegevierend Socialisme, dat
kapitaalmoordend en zegenbrengend, zijn plaats in de wereld kwam innemen.
Een nieuw regiem, een nieuwe wereld in plaats der vermolmde,
verrotte oude ! En wij luisterden, het hoofd gebogen in schuld, of
fier opgeheven in geestdrift, en menig vurig jongmensch werd een
socialist, in hart en nieren. In zestig was 't al begonnen, in zeventig,
tachtig groeide het, in negentig zou de uitbarsting zijn, de finale
stormloop op de veege veste. Dat in het eerste jaar der nieuwe eeuw
de vlag van het Zegevierend Proletariaat vrijuit en onbestreden
zou wapperen op de vale puinhoopen van wat eens de Kapitalistische
maatschappij was.
Zoo dachten wij, dat het komen zou, en hadden er ons blijde op
ingesteld of, in godsnaam, bij neergelegd, dat de drommen al drei
gender oprukten en de daverende stappenval al in de naaste nabijheid
klonk. Dat was in 1890.
Maar in '95 klonk hij nog .... maar scheen niet te naderen. En
wij waren er al aan gewend, als aan een aanhoudende lekkage. Deze
dingen geschiedden trouwens nog meer in 't buitenland dan bij ons,
waar het nooit zoo'n vaart pleegt te loopen.
Socialisme, democratie, dat scheen toen langzamerhand toch niet
meer het een-en-al. Er werden andere tonen gehoord. De stervende
Bourgeoisie scheen zich nog te verzetten. De persoonlijkheid wilde
blijkbaar nog niet opgaan in de massa en er kwamen machtige stem
men, die haar goed recht en souvereiniteit bepleitten. Friedrich
Nietsche heette bijv. zoo'n stem, die, horribile dictu, de massa scheen
te verachten ....
En toen wisten wij niet rneer, wij, arme eindeeuwers, wisten toen
niet meer, waaraan ons te houden. Omdat ook die andere stemmen
in ons weerklank vonden en wij aan de alleen-zaligheid van demo
cratie en socialisme begonnen te twijfelen, al hadden dan de meesten
onzer ook niet zoo heel veel persoonlijkheid te verliezen. En een
weemoed greep ons aan en een droefenis om de verscheurdheid onzer
harten, die ook naar buiten haar uitdrukking vond. Wij liepen ge
bogen, op dikke stokken geleund, in blauwe jassen, (met witte foulards)
en onze knieën knikten bij eiken tred. Vanwege onzer harten ge
brokenheid in dit stervend eeuw-getij. Fin de siècle, fin de siècle ....
Wij waren zelf een Stervend Geslacht, verpletterd tusschen twee
geweldige machten, waarvan wij de nieuwe als de komende Heerscher
erkenden, doch de oude bleven aanhangen, in wier eene dienst wij
ons zelf eerst gevonden hadden.
Ach, later is dat toen wel meegevallen. Zoo erg en gruwelijk werd
het geenszins, en dat was toen weer een beetje teleurstellend. Het
knaleffect, dat wij in 1900 verwachtten, kwam eerst in 1914 en toen
van een anderen kant. En daar wij niet gesneuveld waren als Held,
noch vermoord als Bourgeois, richtten wij ons na 1900 maar weer
op, schaften de blauwe jassen, de dikke stokken en onze melancholie
af, en waren niet eens heelemaal zeker of wij ons in die verloopen
jaren ook gek hadden aangesteld. Wij waren blijkbaar toch niet zulke
actieve tooneelspelers in het werelddrama, en dat was wel jammer ....
of ook maar gelukkig. Hebben wij niet geleerd, dat juist heel veel
beteekent, wat niets beteekent? Gelijk het jaar 1895, dat wij daarom
eeren.