Historisch Archief 1877-1940
DIOSKUREN
door Albert Heiman
In de nagelaten -pa-pieren van mijn peetoom, den oud
professor Ludolfs, vond ik den volgenden brief welke ik
steeds bewaarde als een zonderling, en voor sommigen wellicht
indruku'ekkend document. Hij luidde aldus:
r
G 19 February 1893.
Edelgeboren en hooggeleerde Heer,
ALS een uwer aandachtigste toehoorders op de jongste
Nutsvergadering alhier, heb ik met stijgende belangstelling kennis
genomen van uw voordracht over de Grieksche mythologie. Want
wel ben ik, hulponderwijzer in een klein dorp nabij G...., zeer
verstoken van al wat naar hooger onderricht, en zelfs een klassieke
opvoeding zweemt, maar de wonderbare fantasieën van oude
heidensche volkeren hebben zelfs voor ons, die sedert zoo vele eeuwen
verlicht zijn door de waarheid des Christendoms, vaak eenongemeene
bekoring, en interesseeren mij steeds bovenmate.
Dit alles weet een zoo groote zoon onzer Natie als UEd. het voor
recht heeft te zijn, stellig beter dan ik. Ik zou het dan ook niet gewaagd
hebben met een brief beslag te leggen op uw kostbaren tijd, ware
het niet, dat n punt in uw voordracht mij levendig een gebeurtenis
uit mijne jeugd in het geheugen riep, waarmede kan bewezen worden
dat niet alle fantasieën van de oude Heidenen berustten op een ijdele
fictie en verblindheid des gemoeds. Het kan zeer wel mogelijk geweest
zijn dat sommige hunner verbeeldingen betreffende de daden van
goden en helden, ontleend zijn aan ware gebeurtenissen, even waar
als hetgeen ik u in de volgende regelen hoop te verhalen.
UEd. spraakt onder meerdere zaken ook over het tweelingenpaar
Kastor en Pollux, dat verwekt bij Leda door een zwaan, zijnde de
vermomming van den oppergod Zeus, opgroeide tot de bekende
Dioskuren, welke ondanks de gelijkheid van hun afkomst, geboorte
en. gestalte, in het wezenlijkste verschilden, daar Pollux met de
onsterfelijkheid begiftigd, Kastor daarentegen aan het lot aller
menschen, den dood, onderworpen was.
Gelijk vervaarlijke ruiters over den aardbodem zwervend, nu eens
hulp biedend, dan weer te vuur en te zwaard de kampementen hunner
vijanden verwoestend, verbrachten zij hun bestaan, wilde schutters
van de Kaleidonische jacht en machtige roergangers der Argonauten,
tot plots door welken gril der Goden ? Kastor uit dit leven werd
weggerukt en opgesloten in den duisteren Hades, zoodat Pollux, den
vsede en de vreugde niet langer vindend in de blinkende zalen van
In Amsterdam reed de paardentram ....
B. van Vlijmen
den Olymp, smeekte om met zijn broeder wisselend n dag in het
opperste licht, en n dag.in het uiterste donker te mogen vertoeven.
Het wil mij voorkomen, doch gaarne geef ik mijn meening voor
een betere, zoo UEd. dit inzicht niet deelt, dat de oude filosofen
die niet te wijs waren om deze fabulen te gelooven, daarmede een
levendig besef toonden van de Voorbeschikking, die een der grond
slagen is van ons geloof, daar immers buiten eenige bekende oorzaak
de eene broeder tot de hel gedoemd, de andere tot de gelukzaligheid
gepraedestineerd werd.
Hoe gaarne ik ook zoude willen, ik waag het echter niet mij in
theologische bespiegelingen te vermeien, wetende dat de godgeleerd
heid een zaak is van het allergrootste belang, en dies de allergrootste
omzichtigheid vergt. Datgene waar ik uw aandacht op wilde vestigen
is veeleer een gebeurtenis uit het meest alledaagsche leven, omtrent
wier waarheid ik geheel kan instaan, daar mijne familie van oudsher
bekend is geweest met familie der personen over dewelke ik van zins
ben te spreken, sommigen zelfs in de mate van oprechte huisvrienden.
Ik heb haar zeer goed gekend, mejuffrouw P.., die in een straatje
nabij het huis waar ik geboren werd en de eerste veertien jaren van
mijn jeugd doorbracht, een kleine kruidenierswinkel dreef, waarin
ik dikwijls als haar klant voor luttele duiten mijn zakken vol
tooverballen, zoute drop en zoethout kocht, want mijne ouders waren
welgestelde lieden, wijlen mijn vader was zelfs tweemaal candidaat
voor den Kerkeraad.
Dit zal wel de reden geweest zijn, waarom ik eerst heel veel later
vernomen heb, dat mejuffrouw P., een minder onschuldige persoon
was, dan mijn kinderoogcn, verblind door de zoete schatten harer
kruidenierswinkel, het mij deden verbeelden. Weinig kon ik vermoeden
dat zij, toenmaals nog geen veertig jaren oud, en bij niemands weten
gehuwd, in het bezit was van twee zoons, beiden twintig jaren oud
en tweelingen, die gelukkig voor haar, in Erankrijk vertoefden.
Ofschoon sommigen in mijn geboortestad dit wel schenen te ver
moeden, zweeg men steeds daarover, omtrent de wijze waarop zij
tot dit schandelijk bezit geraakt was niet het rechte wetend, doch
genoeg, om aan zulk een geschiedenis maar liever het zvijgen toe te
doen. Met uw welnemen vermeldde het gerucht niets minder, dan
dat zij op een avond, maagd en bijna kind nog, overvallen werd
door een woesten onverlaat welke had gezien dat zij zich alleen
tehuis bevond, en welke haar ondanks haar krijten en smeekcn bezat.
Hoe schandelijk het is, tot zulk een lot gedoemd te zijn, men kan het
clc overweldigde moeielijk verwijten. Doch zij. ... Terwijl de onver
laat zijn vuige werk verrichtte, verminderden allengs haar kreten
tot zachte snikken, tot een gesteun dat welhaast leek op het bronstig:
kreunen van een dier. En toen de booze, bleek en ontdaan van de
eigen wandaad zijn oogen opsloeg om het tooneel van zijn misdrijf
te overschouwen, zag hij tot zijn ontsteltenis. . . . dat ze glimlachte.
Ik meen te mogen veronderstellen dat hij heeft uitgeroepen: ,,Zijt
gij een maagd. ... of zijt gij niet veeleer een dochter der MoabieteiK
die nooit het maagddom kende?"
Doch zooveel is zeker, dat zi| hem omstrengeld hield met hare
armen en hem smeekte haar niet te verlaten: Zij had hem lief ge
kregen !
De man, als alle misdadigers, wist dat de gerechte straf hem
opde hielen zat, en wilde zich /oo haastig hij kon verwijderen om niet
op heeterdaad betrapt te worden. Doch zij hield hem vast, vleide en
kuste hem, totdat hij bezweek, en zij nogmaals uit liefde en in zoete
vcrzaliging verrichtten lu-.tgeen juist te voren den een het botvieren
van zijn misdadige lusten, der ander een gruwel geweest was.
Hierna verdween de man voorgoed; het schijnt dat mejuffrouw P..
hem nimmer terugzag, zoodat het mogelijk de Hooze zelf, of een van
Belial's afgezanten geweest is, van welke ik weieens zulke geschiede
nissen las, mij afvragende of dit een dom bijgeloof dan wel een vreemd
soortige werkelijkheid moet geweest zijn.