De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1930 20 december pagina 12

20 december 1930 – pagina 12

Dit is een ingescande tekst.

DIOSKUREN door Albert Heiman In de nagelaten -pa-pieren van mijn peetoom, den oud professor Ludolfs, vond ik den volgenden brief welke ik steeds bewaarde als een zonderling, en voor sommigen wellicht indruku'ekkend document. Hij luidde aldus: r G 19 February 1893. Edelgeboren en hooggeleerde Heer, ALS een uwer aandachtigste toehoorders op de jongste Nutsvergadering alhier, heb ik met stijgende belangstelling kennis genomen van uw voordracht over de Grieksche mythologie. Want wel ben ik, hulponderwijzer in een klein dorp nabij G...., zeer verstoken van al wat naar hooger onderricht, en zelfs een klassieke opvoeding zweemt, maar de wonderbare fantasieën van oude heidensche volkeren hebben zelfs voor ons, die sedert zoo vele eeuwen verlicht zijn door de waarheid des Christendoms, vaak eenongemeene bekoring, en interesseeren mij steeds bovenmate. Dit alles weet een zoo groote zoon onzer Natie als UEd. het voor recht heeft te zijn, stellig beter dan ik. Ik zou het dan ook niet gewaagd hebben met een brief beslag te leggen op uw kostbaren tijd, ware het niet, dat n punt in uw voordracht mij levendig een gebeurtenis uit mijne jeugd in het geheugen riep, waarmede kan bewezen worden dat niet alle fantasieën van de oude Heidenen berustten op een ijdele fictie en verblindheid des gemoeds. Het kan zeer wel mogelijk geweest zijn dat sommige hunner verbeeldingen betreffende de daden van goden en helden, ontleend zijn aan ware gebeurtenissen, even waar als hetgeen ik u in de volgende regelen hoop te verhalen. UEd. spraakt onder meerdere zaken ook over het tweelingenpaar Kastor en Pollux, dat verwekt bij Leda door een zwaan, zijnde de vermomming van den oppergod Zeus, opgroeide tot de bekende Dioskuren, welke ondanks de gelijkheid van hun afkomst, geboorte en. gestalte, in het wezenlijkste verschilden, daar Pollux met de onsterfelijkheid begiftigd, Kastor daarentegen aan het lot aller menschen, den dood, onderworpen was. Gelijk vervaarlijke ruiters over den aardbodem zwervend, nu eens hulp biedend, dan weer te vuur en te zwaard de kampementen hunner vijanden verwoestend, verbrachten zij hun bestaan, wilde schutters van de Kaleidonische jacht en machtige roergangers der Argonauten, tot plots door welken gril der Goden ? Kastor uit dit leven werd weggerukt en opgesloten in den duisteren Hades, zoodat Pollux, den vsede en de vreugde niet langer vindend in de blinkende zalen van In Amsterdam reed de paardentram .... B. van Vlijmen den Olymp, smeekte om met zijn broeder wisselend n dag in het opperste licht, en n dag.in het uiterste donker te mogen vertoeven. Het wil mij voorkomen, doch gaarne geef ik mijn meening voor een betere, zoo UEd. dit inzicht niet deelt, dat de oude filosofen die niet te wijs waren om deze fabulen te gelooven, daarmede een levendig besef toonden van de Voorbeschikking, die een der grond slagen is van ons geloof, daar immers buiten eenige bekende oorzaak de eene broeder tot de hel gedoemd, de andere tot de gelukzaligheid gepraedestineerd werd. Hoe gaarne ik ook zoude willen, ik waag het echter niet mij in theologische bespiegelingen te vermeien, wetende dat de godgeleerd heid een zaak is van het allergrootste belang, en dies de allergrootste omzichtigheid vergt. Datgene waar ik uw aandacht op wilde vestigen is veeleer een gebeurtenis uit het meest alledaagsche leven, omtrent wier waarheid ik geheel kan instaan, daar mijne familie van oudsher bekend is geweest met familie der personen over dewelke ik van zins ben te spreken, sommigen zelfs in de mate van oprechte huisvrienden. Ik heb haar zeer goed gekend, mejuffrouw P.., die in een straatje nabij het huis waar ik geboren werd en de eerste veertien jaren van mijn jeugd doorbracht, een kleine kruidenierswinkel dreef, waarin ik dikwijls als haar klant voor luttele duiten mijn zakken vol tooverballen, zoute drop en zoethout kocht, want mijne ouders waren welgestelde lieden, wijlen mijn vader was zelfs tweemaal candidaat voor den Kerkeraad. Dit zal wel de reden geweest zijn, waarom ik eerst heel veel later vernomen heb, dat mejuffrouw P., een minder onschuldige persoon was, dan mijn kinderoogcn, verblind door de zoete schatten harer kruidenierswinkel, het mij deden verbeelden. Weinig kon ik vermoeden dat zij, toenmaals nog geen veertig jaren oud, en bij niemands weten gehuwd, in het bezit was van twee zoons, beiden twintig jaren oud en tweelingen, die gelukkig voor haar, in Erankrijk vertoefden. Ofschoon sommigen in mijn geboortestad dit wel schenen te ver moeden, zweeg men steeds daarover, omtrent de wijze waarop zij tot dit schandelijk bezit geraakt was niet het rechte wetend, doch genoeg, om aan zulk een geschiedenis maar liever het zvijgen toe te doen. Met uw welnemen vermeldde het gerucht niets minder, dan dat zij op een avond, maagd en bijna kind nog, overvallen werd door een woesten onverlaat welke had gezien dat zij zich alleen tehuis bevond, en welke haar ondanks haar krijten en smeekcn bezat. Hoe schandelijk het is, tot zulk een lot gedoemd te zijn, men kan het clc overweldigde moeielijk verwijten. Doch zij. ... Terwijl de onver laat zijn vuige werk verrichtte, verminderden allengs haar kreten tot zachte snikken, tot een gesteun dat welhaast leek op het bronstig: kreunen van een dier. En toen de booze, bleek en ontdaan van de eigen wandaad zijn oogen opsloeg om het tooneel van zijn misdrijf te overschouwen, zag hij tot zijn ontsteltenis. . . . dat ze glimlachte. Ik meen te mogen veronderstellen dat hij heeft uitgeroepen: ,,Zijt gij een maagd. ... of zijt gij niet veeleer een dochter der MoabieteiK die nooit het maagddom kende?" Doch zooveel is zeker, dat zi| hem omstrengeld hield met hare armen en hem smeekte haar niet te verlaten: Zij had hem lief ge kregen ! De man, als alle misdadigers, wist dat de gerechte straf hem opde hielen zat, en wilde zich /oo haastig hij kon verwijderen om niet op heeterdaad betrapt te worden. Doch zij hield hem vast, vleide en kuste hem, totdat hij bezweek, en zij nogmaals uit liefde en in zoete vcrzaliging verrichtten lu-.tgeen juist te voren den een het botvieren van zijn misdadige lusten, der ander een gruwel geweest was. Hierna verdween de man voorgoed; het schijnt dat mejuffrouw P.. hem nimmer terugzag, zoodat het mogelijk de Hooze zelf, of een van Belial's afgezanten geweest is, van welke ik weieens zulke geschiede nissen las, mij afvragende of dit een dom bijgeloof dan wel een vreemd soortige werkelijkheid moet geweest zijn.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl