Historisch Archief 1877-1940
;
Quadrille des Lanciers
door Kees van Bruggen
Afgestaan voor de Groene Amsterdammer" door Isaac Israëls
l'
r
~TERUGJ£ denken
is als het na
tellen van z'n
portemonnaie.. .. Hoe
was het ook
weer ?
Die van Ze
ventig waren
toen twintig,
ze gingen met
paardetrammet j es van
den Dam, en
de
Willemsparkweg.waar
ze heen reden,
lag nog buiten
de gemeente. Daar stond het nieuwe Concertgebouw in de kikkers,
die zongen mee met de populaire" concerten in den tuin, en de
kellners, knerpend met hun zware schoenen in het dikke grind, ram
melden met de glazen.
Aannemen! riep iemand in de Egmond-ouverture, en vóór
de bijl viel gaf Jan terug:
Annéme, meneer!
Wat de trammet j es betreft, die stopten aan alle huizen. Er woonden
daar schutter-deserteurs met hun gaden, ze leefden vrij en blij in
het gebied der parasiteerende buitengemeente, die een roof vormde
om de nakende buitenstad daar stonk nog de waskaarsenfabriek
en naar de landelijkheid lengde met een enkele straat, de straat
naar het verloopenWillemspark. De dames dier weigerachtige schutters
lieten zich door de tram thuis brengen zooals 't hoorde, zooals men
zich thans thuis laat brengen met een eigen Lancia", huis voor
huis, ieder aan haar eigen stoep. Dat gaf wat oponthoud, en de kranten
verzekerden: het was bezwaarlijk voor de paar dj es, die sleten ervan,
telkens ? stoppen, telkens aanzetten. Maar de conducteur tikte aan
z'n pet die had z'n hallevie beet op het overstapje van een stooter,
en een paard is er om opgesleten te worden, daar kan geen mensch
die zich respecteert het om laten.
De paardjes deden dus wat hun gelast werd, dan gingen ze weer
naar de Ardennen, waar ze vandaan gekomen waren, ze sleten hun
ouderdom in de kolenmijn als schippertjes in het zeemanstehuis.
Vóór ze echter zoover waren, moesten ze nog even voor Breitner
poseeren ??Breitner schilderde heele reeksen Dammen in dien tijd.
Hij schilderde ze bij mist, bij sneeuw en nattigheid, de plassen
plediderden en de paardjes blonken ? niemand kon zulke natte Dammen
schilderen als Breitner.
Men had daar nog de Beurs van Zocher, die een Parthenonwas,
maar voor den tocht geblindeerd met muren. Hier oefenden de
schutters, wanneer het weder te wenschen liet (want een schutter
bedierf van regen), dat was dan omtrent altijd. Het bleef zelden
droog, bovendien had de commandant het pootje.
Het zou nu zoo mooi hebben kunnen treffen, dat alle schutters
die op den Willemsparkweg woonden met de tram gekomen waren
naar de Beurs, maar de Parkwegschutters hadden nooit slecht weer,
die woonden veilig buiten de gemeente, die kwamen alleen naar
stad voor hun zaken, voor de winkels, voor de pret, die kwamen
niet om te schutteren. Eenmaal in het jaar. dan gaven ze hun zonen
een overstapje, dan was het trommelen op de Beurs, vanwege dat
buskruitverraad ge weet het nog wel. De Beurs barstte uit elkaar
van herrie en van stof, geen Whiteman heeft ooit zooveel rumoer
gemaakt, en dat alles ter eere van den Amsterdamschen jongen,
die kruit onder de Beurs ontdekte, zoodat alle kooplui een anders
wisse explosie ontgingen.
* *
*
Zoo was het omtrent '95, en ik had in die dagen twee nichten.
Tegen een nicht zei men nog nicht", dat doet men zoo niet 'meer.
Nicht Toos en nicht Francoise, jongedames van twintig, bestonden
respectievelijk ieder uit een voetstuk en een vaas. De vaas was de
amphora harer buste, gewelfd met baleinen en door banden
saamgesnoerd, zoodat ze dat zijn dan weer de nichten uit de strakke
spanning van nature schenen te moeten naar buiten puilen, zich
in de breedte ontplooiend als bloemkoolen op hun stronk.
Te wederszijden van het uitgezwollen lichaam was een ballonmouw
opgehangen, in het beloop der jaren afwisselend van een meloen
of een ham tot een kopje of een loos opzetseltje. Daar hingen de
armen in, te wederszijden ook alweer. Tusschen de mouwkoppen