De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1931 19 december pagina 18

19 december 1931 – pagina 18

Dit is een ingescande tekst.

I; l 1 Almanak 1932 32 19 December 1931 doodgewone hutspot. Ik dacht ook aan dat verrukkelijke herbergje in het bosch van Boergondië, waar de menschen in de boomen eten en tusschen de takken ruwhouten tafeltjes getimmerd zijn voor patrijzen en stroeve wijn. Dsn volgenden morgen liep ik mij warm door dit onmetelijk Eden, dat Figuig heet. Ik ontdekte tusschen de palmen ruïnes van verlaten dorpsn, knalwitte koapels van in eenzaamheid en eerbied begraven marabouts, diepe, brokkelige bassins en ravijnen, waar het water uit de warm2 bronnen welde. Ik proefde de dadels van twee van de tweemaal honderdduizend palmen. Zij waren oneetbaar, als alle dadels van alle oasen. Ik zwom en lag op het strand naast de beken. Ik kreeg zondige gedachten toen er in al die uren alleen maar een slecht-gesluierd, leelijk jong meisje langs kwam. Niet om het meisje, maar om de geit, waar zij mee uit wandelen was. Als men die geit eens aan een stokstijf palmblad stak en vuur sloeg uit het kiezel op den grond? Geitcvleesch, in vrijheid geroosterd, moest dunkt mij blank en malsch, een soort kip met vier pooten zijn. Toen kwam ik, hongerig, op de schapenmarkt. Zij lag in het midden park van de oase en vier wit-gepleisterde muren met een net Moorsch randje stonden vierkant en veilig om het helsch kabaal, dat binnen aan den gang was. Toen ik de poort doorging, zag ik terstond de schapen. De schapen lagen en stonden. Ook de geslachte schapen stonden nog. Zij waren niet gevild en stonden in hun vvitwollen vacht eenvoudig doormidden gehakt. Af en toe viel er een om, of de helft van een. Dan werd het door een der trieste, zwijgende Berbers, die langs de muur zaten, weef rechtgezet. Of wel men nam een opzij gerolde, grootoogige schaapskop bij de kromme horens en haalde het met twee, drie andere stukken van het verspreide vleesch naar zich toe. Want het was zoo geregeld, dat iedere Berber zijn eigen vleesch winkeltje, zijn brokkenwerk, zijn bloedhoekje had. Twee zwaargebaarde koop lieden, in den zwarten burnous van Maskara gestoken, hadden brullen de ruzie om een gestroopte schapenstaart die tusschen hun wringende handen inzwaaide. Zij scholden elkaar uit met de toornige keelklanken van hun taal, tot er een blauwe moeghazni van de politie bij kwam en nog harder schold. Toen werden zij plotseling bedaard en sneden de rookende staart in tweeën. Drie Arabieren klommen met groote hompen schapenvleesclv op hun magere paarden en reden zegevierend weg. Een ezeltje draafde bezig met drie nog heele schapenlij ken op zijn rug door het gewoel, een Kabylenjongetje met een verzaligd, bronzen gezichtje slofte erachter aan en sloeg met een stok. Die trof alleen de schapen, die toch al dood waren, en het ezeltje was dat nog niet. Er liep kalm en bedaard, met de breede heupen van een te dik «ekleeden monnik, een caïd tusschen door, met veel bruin koord om zijn hoofddoek, ten tceken, dat hij een gioöt en machtig kameeldrijver uit de vlakte was. Hij droeg roodlceren laarzen, als een spahi, van wege de goede relaties die hij met het Fransche gouvernement had r i**1 ? ? ? l * ? ?' r t ' ^ l '. Moorsch eethuis Pastèques-eters aangeknoopt. De vrede met zijn heeren gaf hem den ? zelfvoldanen glimlach op zijn gezicht. Hij liep als een ingeslapen koning, hij liep als zijn kameel. Hij groette graag en omstandig. Toen hield mij iemand in het voorbijgaan aan mijn been vast en een magere Marokkaan met een roolvogelgezicht in een goor hemd bood mij op zijn uitgestrekten hand een brok wiebelend schaap aan. Zijn hand was vol bloed en het schaap was ook vol bloed en er stak een ^root stuk wit been uit. In dit Paradijs slachtte men schapen, tien,'twintig, dertig, honderd schapen. In dit Paradijs leed ik honger. Ik zocht gretig, over al het nabije en walgelijke wegkijkend, naar een man, die misschien artisjokken zou verkoopen of kwee of heete, zoete beignets of vruchtekoeken. Maar er waren hier blijkbaar alleen slagers, volders, koopers en offerdieren. 't. ' ? . " , ? Uit de smoorhitte, den weeën stank en het kabaal van tegen elkaar ppschreeuwende kooplieden kwam ik weer op het middenpad der oase. De palmen waren hier hoog en uitgezocht. Onder een laan van palmen wezen de af-en-aan stroomende rijen Arabieren mij vanzelf de plaats, waar Timahini Brahim ten gerieve van de marktbezoekers zijn gelegenheidskroegje hield. Hij noemde het ,,Au Brave Mutilé", hoewel hij geen stom woord Fransch verstond en oogenschijnlijk recht van lijf en leden was. Hij had alleen maar koffie. Ik schraapte al mijn kennis van Arabische begroetingsformules bijeen en bestelde vél koffie; ouahad ca'ouha, zoudje ca'ouha, tleta ca'ouha. Tot de dikke droezem, die het halve, oorlooze kopje vulde, zoo dik werd dat men die wel kon eten. Maar ik had op dat oogenblik, na de schapenorgie daarginds, geen honger meer. Het leven van Figuig kwam langzamerhand terug, het water vloot weer langs den berm, achter de rechte palmstammen schemerde melkig het eerste dorp op den heuvel. Er was hier, onder het witte tentdakje van Timahim Brahim, onder de aansluitende arkaden van de school en de gouverneme.ritsgebouwen een soort na-markt, een kortstondige kermis, voor men de woestijn weer in reed. Tusschen de boomen zag men de slapers liggen, in groepjes of alleen. De paarden stonden, met hun vastgebonden koppen pal tegen de arkaden, de ezeltjes balkten achter de schuren. Er was hier geen schapenvleesch meer. Het Paradijs i i. Almanak 1932 33 19 December 1931 herwon zichzelf. Er waren slangenbezweerders met kleine beest j es, die de poorten van de stad gesloten en de boerenhuizen gingen open. bijna op de punt van hun staart rechtop stonden, er was een zwarte Dat vertelde Bou Alem Mustapha mij tenminste, en hij wasallerhadji met een bril, die sprooken vertelde en ook danste, er was een minst dronken. Hij stevende op het vierde huisje van links af en geduldige koopman in Koranspreuken, die een veel te kleine fez op gebood mij halt te houden. Toen hij zelf op den ouden deur gebonsd had. Tegen den muur hurkten muzikanten, een met een zwak-be- had, trad hij eveneens terug. De Arabische courtoisie eischt dat nu spannen, zachte trom, een met een tamboerijn en een met een Ara- eenmaal zoo, zelfs in deze zonderlinge omstandigheden. De deur bische dwarsfluit, die tusschen de palmen door schel, zuiver maar ging open en er kwam een menschje te voorschijn, dat kennelijk nog eentonig, als een nachtegaal, klonk. Op den grond speelden neger- dateerde uit dien tijd van de stamruzies. Zij had een stukje kaars in de hand en trok het baddelaken over n oog dicht, toen zij mij zag. tBou Alem Mustapha sprak en zij sprak ook. Ik was al wel gewend om niet dadelijk aan ruzie te denken als twee Arabieren elkaai met een zondvloed van hikken en keelgeluiden telijf gingen, maar het werd me toch al gauw duidelijk, dat er hier een niet al te zachtzinnig verschil van meening ontstond, hetgeen ten overvloede bewezen werd jongetjes met dikke, weeke, zwart-rose handplamen. Er was koffie voor iedereen. Maar er was.... er was godbewaarme in dit vervloekte Paradijs geen mensch, die at! Ik ging dien middag de dorpen binnen. Men dook onder de teiassen in leemen tunnelstraten, waar raamlooze huizen overheen gebouwd waren. Soms schoot het mozaïek van een vrouwenvenster uit het duister op of passeerde men den biezen ingang van een armoedige door het gebaar met de voet, dat Bou Alem Mustapha tegen zijn exmoskee, waar de slof f en voor stonden. Soms verwijdden deze cirkelvormige gangetjes zich even tot een kaal binnenpleintje en zag men omhoog een brok huizen, die er altijd uitzagen of de bovenhelft er met n reusachtige houw afgemaaid was. Er waren daar primitieve fonteinen en nu en dan daalde een diepe, sleetsche steenen trap onder de huizen haar de warme bronnen af, waar het klam en labyrinthisch was. Ik zocht als een hond naar voedsel, tevergeefs. Er waren hier geen kleine, eenkamerige winkel tjes, geen banken van een eethuis op straat, onder het latwerk. Ieder was hier eigen baas en zelfs in de stinkende mellah's, de Algerijnsche ghetto's, waar de Joden nog rondwandelen in Bijbelsche kleedij en zware Jodinnen /onderlinge Pierrotmutsen dragen, maakte men wel kleeren en goud draad-doorweven sacoches, maar geen brood, geen pastei, geen vijgenkoeken. Toen het nog licht was, kwam ik uitgehongerd bij het vehikel van Aparicio terug en sliep op de kapotte bank. De nacht viel snel en dicht. Ik was te moe en ik had mijn laatste wijn gedronken. Het was* het end van den tweeden dag zonder eten. Het eenige voedsel dat ik tot mijn ont zetting gezien had, waren de geslachte en weer weggesleepte schapenstuk ken geweest. Toen ik wakker werd, was het donker en het duurde even voor ik zag, dat op de andere bank een man lag, die zich eveneens oprichtte. Het Was een Inlandsch sergeant uit Mostaganem. Hij sprak Fransch en hij had ook honger. , Ik ben', zoo zei hij ongeveer, Bou. Alem Mustapha en ik heb groot verlof uit Colomb-Béchar, omdat ik tegen de moordenaars van gene raal Claveray gevochten heb. Nu ga ik naar de kroegen van Tlemcen aan de kust. Als jij honger hebt, heb ik ook honger. Dan. gaan- wij De kousj-kousj staat op .... vriendin maakte, waarop deze hardkrijschend het deurtje dichtsmeet en de ferme soldatenzool tegen het morsche hout belandde. Wat Bou Alem mij zeide toen hij terugkwam, is mis schien de merkwaardigste herinnering aan deze hongerdagen geweest. Hij zeide: ,,Cette putaing ne don' pas a mangger, parcequ' tu es unroumi.un incroyant Européen!" Ik riep in ge dachten driemaal hoera voor dit on aanzienlijke, wijf, dat blijkbaar sterker en consequenter was in de leer van den profeet dan velen harer volk?genooten, ook al bezorgde de ge dachte, zoo dicht bij de reddende pot-au-feu geweest te zijn, mij een nieuwe steek in mijn maag, die bijna vergiftigd van leegheid was. Ik wilde echter nobel blijven en zeide tegen Bou Alem, dat hij dan tóch binnen kon gaan. Het gebaar, dat hij toen maakte, een klassieken Florentijnsch gebaar, dat de commentatoren van Goethe's Faüst" menige moeite be zorgd heeft, drukte echter zijn min achting voor de vrouw zoo volkomen uit, dat elk aandringen met een moord gelijk gestaan zou hebben. Ik begon nu werkelijk bevreesd te worden, dat met nog een nacht en een reis van twee dagen door de meest desolate rimboe van den Atlas voor den. boeg de toestand vrijwel cata-. strophaal zou zijn en constateerde juist, dat het gevaar van de Sahara dus niet is, dat men in de woestijn verdorst, maar blijkbaar in een oase verhongert, toen eindelijk ,de red ding kwam,'van de kant van den kleinen Miguele. Miguele was een mensch, een Europeaan, een ? cultuurdrager in het Paradijs. Hij stond fluitend aan het vehikel te poetsen toen wij terug, kwamen en het vooruitzicht, dat zijn ballingschap ten einde was, alsmede de afwezigheid van zijn zürigen meester, maakte van samen naar een vriendin van me, waar ik vanmiddag geweest ben hem een vrijdenkende geest, die begreep, dat vasten een onrecht is. en die geeft ons nog wel eten. dat geen mensch een ander heeft op te leggen. Hij begreep dat Wij gingen uit het palmbosch over de open mergelgronclen naar vooral toen hij een peseta van mij op zijn witte tanden gebeten het dorp El Hamman Foukani. In het magere maanlicht lagen de had en bevonden had, dat zij goed was; hooggestapelde terrassen over elkaar als een luchtspiegeling van Wij gingen met hem, een tocht vaneen kwartier, een half uur door de Semiramis' tuinen. Men sliep al in den ksar en de stadspoort van stuc osae. De boomen ruischten onder de felle sterren en de geheimen vaneen en matwerk was gesloten. Het leek op het decor van een failliet gegaan Moorsch irrigatiestelsel klaterden een zacht lied door de tuinen heen. openluchtspel. Tegen den muur waren een ris eenkamerwoninkjes Wij gingen langs de nu in het schrale, late licht vaneen schijfje maan gebouwd. Zij hingen er bouwvallig en ordeloos langs en iets melaatsen aschgrauw. geworden muren van de dorpen El Onadaghir en Ouled lag over hen. Daar woonden de stadshoeren. De oude Arabieren u-aren Slimane. Wij sloegen langs ommuurde palmgaarden paden in om schrander. De zeven dorpen van Figuig beoorloogden elkaar dertig nimmer terug te vinden, tot wij, middenin de huerta, voor een laag jaar geleden nog. Gingen zij dan op het andere dorp af, dan werden en breed Moorsch huis stonden, waarbinnen nog een kaars flakkerde.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl