Historisch Archief 1877-1940
12
De Groene Amsterdammer van 2 Januari 1932
No. 2848
Saalborn
Dramatische kroniek
door Henrik Scholte
Süss, de Jood
Paul Kornfeld is meen ik in ons land zelden
of nooit gespeeld, wat niet zoo'n wonder zou zijn
voor een lyricus, die in twintig jaar tijds maar
vier of vijf drama's schreef, die voor de helft al te
geprononceerde experimenten en hoogst
onopvoerbare zelf-bekentenissen bleven. Maar jammer
is het, omdat Kornfeld misschien de meest typee
rende woordvoerder van het
Duitsch-expressionistische drama is geweest voor hij zijn Weg ins
Preie" vond en omdat wij hier tenslotte, bij gebrek
aan eenige experimenteerend e tooneelgroep, van
deze, in haar ontwikkeling toch zoo belangrijke
richting niets anders ten tooneele gebracht kregen
dan wat toevallige stokpaardjes van een regisseur
of speler, die eens de vrije keus van zijn directie
kreeg. Kornfeld's stukken zouden weliswaar moei
lijk tooneelsuccessen geworden zijn (dat waren
zij in Duitschland trouwens ook niet, zij volstonden
met hun belang van manifest") en uit historische
piëteit hoeft men thans werkelijk niet naar deze
door de schrijvers zelf doorgeworstelde extra
vaganties terug te gaan. Maar een extatisch drama
als Jud Süss" het laatste dat van hem ver
scheen en misschien het eerste van een nieuwe
reeks zou zooveel meer beteekenis gekregen
hebben, niet alleen in de ontwikkeling van Korn
feld als een zeldzaam boeiende tooneelschrijver,
maar vooral ook als voorbeeld van een in wezen
nieuw, uit expressionistische troebelen klaar en
weer eenvoudig geworden drama. Het is juist het
tegendeel van dat, waar het misschien bij opper
vlakkige beschouwing voor door zou kunnen gaan:
een costuumstuk in tafereelen. Het is veel meer,
(als O'Neill, als Georg Kaiser in zekeren zin ook)
het scherp stellen van menschelijke waarden
tegen den toevalligen achtergrond des tijds. Daarbij
is Kornfeld romantischer en elegisch er gebleven
dan velen uit zijn kamp. Reden waarom ook
Jud Süss" eerder, als bij O'Neill, naar een
symbolendrama neigt dan naar het platonisch
klassicisme van Kaiser. (Kornfeld schreef, naar men
weet, dit oorspronkelijke stuk dwars tegen de
oudere tragedie en lateren en meer bekend geworden
roman van i.ionel Feuchtwanger in).
Een figuur als de Jood Süss Oppenheimer:
historisch gezien slechts een avonturier aan
XVIIIe eeuwsche vorstenhoven, een Cagliostro
van het pure, mathematische vernuft, een
voorlooper van rationeele Fransche ministers van
f inantieën, wordt bij Kornfeld terstond een exta
tisch symbool, van zijn ras zoowel als van zijn tijd.
Kornfeld heeft altijd een dergelijke
vulkaannatuur in het centrum van zijn drama's. Zij zijn de
vlammende protesten tegen hun omgeving.Zij waren
in zijn vroegere drama's schijngestalten van het
eigen Ik, protest tegen den eigen tijd, expressionis
tische satyre, bitter en gebroken, expressionistisch
pathos, een schreeuw, die door de orde breekt.
Een woord, merkwaardig genoeg van
Beaumarchais, werd hun tot motto: ,,Ik dwing mij over alles
te lachen uit pure angst om het niet te moeten
uitschreeuw en".
In Jud Süss" nu is, voor de eerste maal bij
Kornfeld misschien, het autobiographische en
alleen negatief-sterke vervangen door de klaar
en zakelijk gestelde hybris" als dramatisch
conflict. De zelfkweller is verlicht despoot gewor
den. De Jood komt binnen aan het
Wurttembergsche Hof, op den hertogelijken troon geworpen
door spotzieke lakeien. Hij richt zich op, brandende
figuur in zijn sluiken zwarten kaftan en met het
dweep/ieke jonge Jodengezicht, hij verduurt den
spot, extatisch en verzekerd van zijn meerder
waardigheid, en aan het end van de tweede, korte
scène kan hij verzaligd de vingers opsteken en in
de houding van een geboren monomaan zacht
zeggen: Ik zal er binnen komen, in de troonzaal,
zoo vaak ik wil, ik, de Jood". Zijn opklimmen is
logisch, de keuze van Kornfeld's scènes verrassend
en raak, hoezeer ook, in het middengedeelte van
het drsma, de litteraire breedheid de overhand
krijgt en er eveneens typeerend voor Kornfeld
nogal eens speechen en tirades los en bij wijze
van op zichzelfstaand manifest ingeweven zijn.
Het einde is echter opnieuw overweldigend in
zijn dramatischen eenvoud. Nadat de aartsvijand
van den Jood, de intriguant Remchingen die, als
minister, niet anders handelen kan dan hij doet,
hern het doodvonnis heeft medegedeeld, spreekt
Süss de Jood dezelfde Hebreeuwsche formule na,
die de oude Joden van het Ghetto eens tegen hem,
den renegaat, gebruikt hebben on hij slaat dood
tegen den grond. Zulken figuren treft de bliksem,
niet de langzaam afmattende vernedering.
Als steeds durft de expressionist, die in Kornfeld
steekt, in zijn zucht om geconcentreerd te scheppen
hachelijke en primitieve effecten te gebruiken.
Een dergelijke beroerte, die toch eigenlijk maar
een dramatisch equivalent van een uitroep als
Mich trift der Schlag" is (wetend dat het toch
niet gebeurt), is een troef, die niet vele dramaschrij
vers durven uitspelen. Al laat dan ook O'Neill
een primitieven held als Yank wel door een
haarrigen aap" fijnknijpen (maar, zegt men, dat was
O'Neill). Zoo'n tafereel als de Wurttembergsche
hertog, die bij pure vergissing" het voor Süss.
den Jood, vergiftigde glas wijn leegdrinkt, gaat
ook rakelings aan de zonden van het melodrama
voorbij. Al deed dan ook Shakespeare met de
familie van Hamlet hetzelfde (maar, zegt men,
dat was Shakespeare). Welnu, dit was Kornfeld.
Kornfeld, die met een ruw effect bereikt, dat
de figuur van Süss den Jood tragisch verhelderd,
voltooid en met een ruk afgesloten wordt. Kornteld,
die zijn zwaren, zatten hertog (een waardig tegen
stander ondanks al zijn vleezige wellusten, en ook dat
is reeds een overwinning op het ovide expressionis
tische drama; men moet het zoodje menschen
kennen, dat Kornfeld bijv. in Verführung"
tegenover den Ik-IIeld plaatst!), Kornfeld, die
den onverbeterlijk menschelijk gezienen tegenstan
der van het denk- en daad-phenomeen Süss laat
sterven met woorden, die de puurste poëzie zijn
die men zich denken kan, toont zich daarmede
een dichter, wien hier en elders in het stuk de
machtige lyriek behoedt voor cerebrale structuren.
In wiens mond ook het pathos der redeneeringen
nog den fanatieken glans eener doorleefde over
tuiging behoudt.
* *
*
Kornfeld leverde een stuk met groote, sterke
speelrollen, maar het is echter Saalborn's ver
dienste, «daar een vorm aan gegeven te hebben,
die, in de groote lijn van zijn regie, zoo onfeilbaar
juist was in den geest van het stuk, en. in zijn eigen
spel, zoo vurig en scherp geteekend, dat deze
introductie van een litterair belangrijk en nieuw
drama tevens een groot tooneelsucces geworden
is. Naast hem en tegenover hem, den extatisch
sprekenden Jood, met werkelijke bezieling en
inderdaad geniaal gespeeld in de eerste tafereelen
en aan het slot, stond als een prachtige tweede rol
Oscar Tourniaire, de pallieterende, ruw-eenvoudige
Hertog Karl Alexander, een rol, die hij naar alle
zijden voor overdrijving en caricatuur wist te
vrijwaren en reeds van het heerlijke exposéaf,
de officieele apekool" der hertogelijke audiëntie
(waarbij ook Joh. de Meester een licht en arrogant
gespeelde saletjonker was), een rol in groot formaat.
Minder was daarnaast van Dalsum, wiens intrigu
ant Kemchingen al te nadrukkelijk, al te zeer
uitgespeeld" was ook daar, waar minder de
tragische held (die Kemchingen toch geenszins is),
dan wel de geboren en zichzelf beheerschende
politicus te spelen viel. De uitbarsting van zijn
monoloog tegenover den ijzeren generaal (die bij
Jules Verstraete te stijf en te weinig overtuigend
bleef) werd echter een groot moment.
Groote momenten behield deze vertooning trou
wens voortdurend, zelfs waar, in het middenstuk
van het drama, dit extatisch scenario" teveel
in de breedte ging. Het ligt trouwens in Korn
feld's aard om door rhetorische Einlagen" zelf
min of meer voor open doekjes te zorgen en zulke
vielen ten deel aan Mevrouw Royaards, die een
in een koninklijke rede Süss den Jood zijn machts
wellust en innerlijke verwording voor de voeten
wierp (maar zij was veel minder in het bekoorlijke
tafereel, als Süss haar do zijden stoffen aandraagt
en haar heele figuur geteekend had kunnen worden
met dat kleine woord, waar Süss in een soort
bemeten verontwaardiging over valt: Wat doet
het er toe hoe de snit van mijn schoenenis?").
Voorts aan Elias van Praag als een kalme en waar
dige pleiter voor nieuwe democratische rechten
tegenover het absolutisme der kleine vorsten
(maar deze Einlage" was wel de minst gemotiveer
de); aan Jo Sternheim, als een duister en roman
tisch in het ensemble ingevoegde Jodenfiguur uit
het Frankfurter Ghetto en met het meeste
recht misschien aan Carla de Raet. Zij was,
in het tafereel van het gala-bal, dat nog typische
expressionistische sporen draagt in zijn passeeren
van groepen, die terugkeeren en als het ware
over het tooneel wegdansen (Saalborn's regie was
hierin verreweg het zwakst), niet meer dan een
uitgelaten en brooddronken meisje. Maar zij speel
de het met een kinderlijke, dolle stem, zij hanteerde
tusschen vlugge en dartele vingers een sierlijke
kleine zijden sjawl. . . . zoo bekoorlijk en zoo innig
tegelijk, als men zelden zóó verrassend in de epi
soden van een vele krachten vergende vertooning
ziet.
HOOFIEN'S ROOMBOTER
WORDT SPECIAAL BEREID