De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1932 2 januari pagina 4

2 januari 1932 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

De Groene Amsterdammer van 2 Januari 1932 No. 2848 «t* r Moderne reportage door Herman Wachter Teekenin^en van Eelco Haringen van Beek Hier begint het! Voorkom! Gorgel droog met Wybert 25, 45 en 65 ets. Geelvïnk's gespleten ziel De heer Geelvink is ambtenaar op het departe ment van Defensie en heeft daar een vertrouwenspost, die zooveel van zijn krachten, van zijn moed, beleid en trouw eischt, dat hij aan het einde van het arbeidsjaar zijn vacantierust broodnoodig heeft. Zoo gauw is het niet lente of hij wordt somber, prikkelbaar, lichtgeraakt en ver liest alle spraakzaamheid. Neen, lentestuipen zijn het nooit geweest bij den heer Geelvink, het zijn de vermoeienissen van een drukken winter, welke zich in dezen vorm bij hem kenbaar maken, zoodat zijn kinderlooze vrouw hem met bezorgde blikken aanziet en in stilte vancantieplannen begint te smeden. Daar moet men echter niet te vroeg mee aan komen bij Frits; het zou zijn prikkelbaarheid maar verhoogen. Maar zoo gauw is het niet de eerste Juni geweest, of Mevrouw Geelvink begint, gelijk zij dat al in twintig achtereenvolgende jaren van haar huwelijksleven gewend is geweest: Hoor eens Fritz, nu is het toch werkelijk genoeg, Je moet met Juli verlof nemen of ik sta niet meer in voor je." Ieder verzet en iedere geprikkeldheid van den echtgenoot is dan vruchteloos, omdat Mevrouw met het meesterschap van een geboren tragedienne daar altijd op repliceert: ,,Jij wilt mij zeker het volgend jaar al tot weduwe maken." De vacantiereis is telken jare het hoogtepunt geweest in het leven der Geelvinken. Zij hebben confort gezocht in alle mogelijke badplaatsen, kurorten, gerenommeerde bergdorpjes, overal langs den Rijn, den Moesel, den Neckar, en waar al niet. Verfrischt en verjongd kwamen zij steeds terug. Hoe is het dan mogelijk dat op zekeren middag de heer Geelvink in het rustieke maar zeer ge noeglijke hotelletje van het vacantieplaatsje X. plotseling met de woede van een demon in de deur is gaan staan, den waard met een revolver heeft bedreigd, zwijgend, zonder een woord te zeggen, maar hem met groote krankzinnige oogen aan starend, totdat de arme hospes, onder het ver woesten van zijn huisraad en keukenproducten, moord en brand begon te schreeuwen ? Gij raadt mis, vriendelijke lezer, de heer Geel vink was niet gek of overspannen, was niet jaloersch op zijn echtgenoote, die hij slechts be hoefde aan te zien om \an haar onvoorwaardelijke trouw overtuigd te zijn.... Neen, hij was niet een dier menschen welke door plotselinge drift vlagen gebracht worden tot daden van bruut ge weld. Schoon een hooggeplaatste aan het Ministerie van Defensie, was de heer Geelvink een uitermate vreedzaam mensch, wiens nijdigheid nimmer de drempel van zijn particuliere woning overschreed. Er moest dus iets vreeselijks gebeurd /sijn. Nadat de waard duidelijke teekenen van vrees en ontzetting, van schrik en lafhartigheid gegeven had, liet de heer Geelvink zijn wapen zakken, mompelde eenige onverstaandare woorden en keerde terug naar de gezellige kamer, welke hij op de eeiste etage met zijn echtvriendin bewoonde. De waard ging als een razende te keer en liet onmiddellijk loopen om de politie. De heer Geel vink, zijn revolver verborgen hebbende, trad zijn kamer binnen en riep daar tegen zijn vrouw: Feeks, serpent, had hem dan ook het touw strakker om de hals getrokken. Wat nu, wat nu, wat nu ?...." Klaarblijkelijk verborg de onschuldige kamer tusschen zijn goudgelooverd behang en het roodo pluche van zijn stoffeering een duister en ontzet tend geheim. Want zonder verder acht te slaan op haar man, gaf mevrouw Geelvink in een vloed van tranen lucht aan haar overkropt gemoed. Zij keurde den ander geen blik waardig, ook niet toen hij kaielend op den grond, in een wroeging welke bijna iets dierlijks had, luisterde naar wat beneden in de gelagkamer werd besproken en gedaan. Minutenlang was het daar beneden stil. dan hoorde de heer Geelvink de stem van den loopjon gen, die zeide: .,Geen van de beide veldwachters zijn te vinden, het bureau is dicht" waarop de waard als een dikke, donkere echo van Geelvink zelf antwoordde: Wat nu, straks zal hij weer beneden komen en mij misschien op staanden voet de andere wereld injagen. Neen, dat kan niet zoo blijven." Verrast sprong de ambtenaar op, zich wendend tot zijn vrouw juichte hij: ..Het lot is ons gunstig, staak je kinderachtige geschrei, Suze, wij ver dwijnen onmiddellijk. Dit schandelijk bedrijf heeft lang genoeg geduurd." Zonder verder op iemand te letten sleepte liet echtpaar zijn koffers naar beneden, stapte in een juist gereedstaande automobiel en verdween in de richting van het naastb ij zijnde groote spoorweg station. Een zucht van verlichting ontsnapte aan de boe/eins van het reizende echtpaar. Ge lukkig", prevelde Geelvink voor zich uit, geluk kig". Maar zijn vrouw, blijkbaar nog geheel over stuur, antwoordde: Jij bent ook altijd zoo voor barig. Je onhandigheid maakt dat wij nog altijd moeten werken als beginnelingen." De ander gaf geen antwoord meer. Nog steeds stonden dikke zweetdruppels op zijn voorhoofd; hoe meer hij ze afwischte, des te meer verschenen er. Klaar blijkelijk was hij toch aan groote innerlijke angsten ten prooi. Hij het station stapten zij haastig uit. maar op hetzelfde oogenblik dat de heer Geelvink in zijn zak greep naar het bedrag dat hij meende verschuldigd te zijn, gebeurde liet zonderlingste van alles, liet eerst volslagen onverschillige en onbekende gezicht van den chauffeur, nam een wreede en tegelijkertijd verbijsterde uitdrukking aan, die de zooveel gevoeliger vrouw van ontzet ting achteruit deed deinzen. Met heesche stem doch hij wist zeer wel waar het om ging. Toen de ander dan ook een stap naderbij kwam en zijn gelaat een zoo mogelijk nog dreigender grijns kreeg, koos de ambtenaar eieren voor zijn geld» legde den ander met wrok maar zonder verder iets te zeggen zijn welgevulde portefeuille in de ge opende grijpklauwen, zichzelve in stilte prijzend dat hij zoo wijs was geweest retourbiljetten te nemen. De woeste chauffeur sprong terug in zijn wagen en reed heen in duivelsche vaart, nage staard door het thans van alle geldmiddelen be roofde echtpaar. Geelvink zuchtte diep. Dan, niet z'n oude huiselijke kalmte, sprak hij zijn vrouw aan, zeggende: Zie je nou wel dat ik gelijk had?" De vrouw antwoordde: Ja, schieten is altijd gevaarlijk." Maar met een beminnelijken glimlach hernam haar man: Neen, ik bedoelde dat van de retourbiljetten." Toen Oudegast, de eenige en beste kellner uit mijn nieuwe stamcafémij dit verhaal deed onder het vaderlijke voorwendsel mij een les in levenswijsheid mede te doelen, heb ik hem enkele oogenblikken verbluft aangezien. Er gebeuren zonderlinge geschiedenissen in deze wereld, maar hoe ze te rijmen wanneer men zelf niet zonderling is? Tenslotte heb ik mij er maar bij neergelegd te denken, dat het geval van Geelvink weinig verschilt met de klassieke gevallen uit de inter nationale misdadigerswereld, gevallen als die van l'eter Kürten en Matuschka onlangs. Het werd mij hoe langer hoe duidelijker: deze Geel vink en zijn perfide maar schijnbaar getrouwe echtgenoote leidden een dubbel leven, /ij bezaten gespleten zielen, de dubbele persoonlijkheden waarover zoovele Amerikaansche professoren in dim laatsten tijd geschreven hebben en waarover men in onze groote dagbladen zooveel smakelijke en deskundige inlichtingen kan vinden. Het is mij thans duidelijk: Geelvink is elf maan den van het jaar een trouw en eerbaar staatsburger die echter dooi' zijn werkzaamheden op het de partement van Defensie duistere oerinstincten, schreeuwde de chauffeur: Niet eerder zul je gaan dan nadat ik al het geld ontvangen heb." Welk geld?" durfde Geelvink nog te stamelen, verschrikkelijke hartstochten en laaiende wenschfantasieën weet terug te dringen in het drabbige moeras van zijn onderbewustzijn. Maar eenmaal 's jaars, in de weken van zijn vacantie. gekomen in een nieuwe omgeving, waar geen banden der traditie of gewoonte hem langer terughouden. viert hij de teugels van deze slapende, maar nimmer afgestorven hartstochten. Hij geeft zich over aan de ergste misdaden, handelt, bijgestaan door zijn huichelachtige vrouw, in blanke slavinnen, die hij worgt, wanneer zij zich niet onmiddellijk overgeven aa.n de dolzinnige fantasieën van zijn toomelooze driften. Hij is de handlanger van een internationale bende die overal haar onbekende maar gevaarlijke vertakkingen heeft. Deze laatste vacantie trachtte hij zich los te maken van de misdadige relaties die hem allengs omsponnen hadden. Het mocht hem niet gelukken. Wrokkend keerde hij terug tot zijn eerste zelf, tot zijn bur gerlijke brave ziel die hij weer elf maanden lang ten bureele van het departement van D fensie zal meedragen. Maar eenmaal zal hij niet kunnen ontsnappen aan de wrekende handen der gerechtigheid, zal hij voor goeil hebben te kiezen tusschen zijn goede persoonlijkheid en zijn slechte, gelijk de Siameesche tweelingen op zekeren dag ook gedwongen waren zich van elkander te laten scheiden.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl