De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1932 30 januari pagina 17

30 januari 1932 – pagina 17

Dit is een ingescande tekst.

No. 2862 De Groene Amsterdammer van 30 Januari 1932 17 Droom en Stilte door Albert Heiman Teekentng door A. van der Feer. Aan den rand van het bosch, alleen, in een klein tweekamerig huisje be dekt met roode pannen, woonde de jonge vrouw, die het rumoer der stad en het gepraat der menschen was ontvlucht. Zij had deze stilte gezocht, op de grenslijn van een gladde kalme weide en het donkere dennenbosch, waarin de stilte f luisterstemmen kreeg. Daarom was het haar ook nooit te stil. Op het weiland zong de trage beek waarin de wolken en de halmen zich weerspiegelden, en in het huisje zong de vrouw. Wanneer zij zweeg kon zij het kloppen hooren van haar hart, en 's nachts wanneer het woei, de stemmen van. het bosch, die binnen drongen in het kleine kamertje waar zij te woelen lag. Maar meestal was het heel erg stil. De dagen konden komen en gaan, zij veranderden weinig aan haar leven. Het scheen haar toe, dat evenals de stilte van de weide hier aan deze grenslijn het minst bemerkbaar over liep in 't fluisteren van het woud, even weinig tusschen al de dagen die er gingen, tusschen al de kleine jaar getijden een verschil was. Jaren gaan gelijk de menschen en de steden in een droom; je weet niet meer waar ze gebleven zijn. Het vroegere was slechts een vaag herinneren voor de vrouw; de toekomst een aanwezigheid, waar aan geen voorgevoelen deel had. Zoo zou een mensch gestorven kun nen zijn, en het niet weten. Op niemand is de Dood ook zóó jaloersch als op de Droom, die alles kan wat hij kan; en daarom wordt het Avon tuur als afgezant des Doods gejaagd tusschen de menschen, moet hij hen herinneren dat zij leven, dat zij hun tribuut te brengen hebben aan den Meester van het leven, Meester Dood. De stilte echter maakt het Avontuur bevreesd. Nooit /al ik een mensch hier binnen laten," sprak de vrouw zichzelve toe, bij 't denken aan het Avontuur. De lente kwam, de zomer en de herfst. Op madeliefjes volgden paarde ? bloemen, op de krekelzang het laat gekwaak van kikkers, op de zonne schijn eentonig regendruppen en het vallen van veel dorre twijgen in het bosch. Toen zei de Dood: Genoeg". Het was vroeg donker; nevels lagen tusschen wei en bosch; 't was alles opgelost in n dezelfde donker grijze schemer, waaruit een man trad in een donkerblauwe kiel. Een sterke zwaargebouwde man. Zijn stappen klonken langzaam en diep wegge zonken in de duisternis. Maar binnen in haar woning wekten zij het inge sluimerd luisteren der vrouw, en wek ten zij een vage angst die haar tot aan de dorpel snellen deed. Zij stond gelijk een vormelooze wolk, grijswit in de deur. Toen zei de man: Ik ben maar afgekomen op het licht." Langzaam sprak de vrouw: Dit is mijn licht. Het duister buiten is voor iedert en." Wanneer het maar geen afglans van de zon was; de zon van iedereen: " antwoordde de man. Zij dacht dat hij daarbij kon glim lachen, maar ook van hem was niets te zien dan donkere schaduw tegen avondlijke nevels. Ga toch maar heen en stoor mijn rust niet," zei de vrouw. Een zee van nevels, melkachtig uitgevloeid lag tusschen hen. Het donker van den man Jeek op een verre onherkenbare oever. Langzaam wend de deze kust zich en vervaagde; het was de vrouw als gleed zij in een scheepje weg, meer zeewaarts in, ver loren voor het land. En uit een groote verte, echo-zacht hoorde zij nog de donkere mannenstem: Moet ik dan gaan? Waar is de weg? De weg. . . . weg. .. . weg." Dan zuchtte zij diep. Haar angst was gansch geweken, maar in de plaats daarvan was er een nieuw gevoel, dat haar geheel beving; een mengsel van teleurstelling, van eerbied en vergeefsch verwachten. Wellicht vloeiden ontevredenheid en weemoed daarin over. Zij drukte haar handen tegen haar borst en zei: Stil, stil, dwaze vogels," ging naar binnen en deed de deur op grendel, alle vensters toe, zoodat het licht alleen nog door de kleine uitgezaagde hartjes van de luiken scheen. Toen zat zij bij de tafel neer, het hoofd gesteund tusschen haar handen en dacht na over den man die haar bezocht had, de eerste mensch sedert hoe langen tijd? Waar was hij nu? Waar ging hij heen ? Wie was hij ? Wanneer hij nu toch gekomen was.... Een man is sterk.... wild en sterk als een paard. Maar met haar armen om een slanke warme paardenhals zich laten draven dooi de nacht, een kim van bloedbruin gloeien tegemoet, en met het groote sterke beest zich storten in een vloed die beiden verder beurt, tot in de warme oliedikke zee, waarin je slapend nederzinkt, als in een bed. ... o, heerlijkheid .... Wanneer de vrouw met pijn aan hoofd en handen ontwaakt, is het reeds morgen. De lamp is uit en koud, maar door het hartje an de luiken valt n iedere hoek een zonnestraal, Fen haan kraait achter 't huis. De stilte zindert ( m de vrouw heen, en in die stilte zingt een zacht, schaap achtig krijten. Waar begon mijn droomen ook weer?" denkt de vrouw. De scha duw van een man, een echo....'' Wijd gooit zij de luiken, open voor het zonlicht dat de nevels heeft ver slagen. De weide ligt daar, blank van zilver overtogen, onbezoedeld. Teed er ruischen achter haar de dennen. Maar er is een nieuw geluid erbij gekomen, het blaten van een heel klein lam, een fijn en dierlijk schreien. Waar dan toch ? Voorzichtig opent zij de deur en bukt, omdat er diep in haar een weten is, een blij, doordringend-fluisterend instinct dat zegt te bukken, omdat daar, gewikkeld in een wollen doek een heel klein kind te schreien ligt, een pasgeboren kind, rood van de vroege morgenzon en van het schreeu wen. De vrouw en welke vrouw die eenzaam tusschen wei en bosschen, tusschen duisternis en zongedaver leeft, zou het niet doen? zij neemt het wichtje in haar armen, spreekt het lieve woorden toe en warmt het aan haar borst. Zij weet hoe in haar zelf een nieuwe warmte wordt ge boren, die weldadig over al haar ledematen spreidt. Zij weet dat in een droom haar lichaam werd verbogen, en de melk-gezwollen borsten zich nu welven naar het kind, dat plotse ling bedaart bij 't proeven van den tepel. Naar de verte ziet de vrouw, de verre blauwe horizon waar vegen zonlicht met de laatste nevels spelen. Dag en nacht, de wisseling der jaargetijden krijgen voortaan andere beteekenissen", denkt zij. Aan het groeien van het kind zal ik het voort gaan van den tijd bemerken." En haar blikken dwalen naar den boschrand, zwart, de wereld waarin lang geleden een bezoeker is verdwenen, die terug zal komen in een zwarte mantel met een breedgerande hoed, en zich zal noemen Dood. . . . Maar nu speelt het verzadigd kind met bei zijn handjes aan haar borst. Zij denkt: Nu mag de klaver bloeien. . . . als de winter over is, zal 't kind hier op de weide stoeien met een lammetje. Ik ben benieuwd wanneer de man die mij bezocht heeftweer zal komen".

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl