De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1932 5 maart pagina 2

5 maart 1932 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

De Groene Amsterdammer van 5 Maart 1932 Het parlementaire vraag* en antwoordspel door Frans Coenen N o. 2857 wonderlijke bedrag door A. Plasschaert Drie vragen Het speelt zich af, of men speelt het. in het parlement, een bij uitstek parlementair of redeneerachtig spel. De kamerleden vragen, de ministers antwoorden. De kamerleden uiten grieven, wijzen op misstanden, onregelmatigheden, onrechtvaardig heden bij bestuur of administratie, trachten den minister in verlegenheid te brengen, op inconse quentie te betrappen, tot erkenning van onrecht te nopen. De minister, of liever zijn departement, antwoordt, of pareert, al naar het aanzien des vragers, met misverstaan van wat gevraagd'was, met zich-van-de-domme-houden, met koele terecht wijzing bij vergissingen in het juiste wetsartikel, met sofistische redeneering, of eenvoudigweg met squvereine hooghartigheid: zoo doe ik, en daaimee uit. Het princiep is natuurlijk nooit zich gewonnen geven of schuld erkennen, want de ambtenaren moeten gesauveerd" worden en kamerleden zijn lieden, die zich bemoeien met wat hen niet aangaat. Het is altijd amusant dit spel in werking te zien en op te merken hoe het prestige of de verwantschap van een partij of van een lid de graad van wel willend begrip, van bokkig misverstand, van min of meer brutale afwijzing bepaalt. De,,eigen partijen" vragen trouwens weinig of niet, het is altijd de oppositie, die te goeder of kwader trouw al vragende op fouten en tekortkomingen wijst. Dezer dagen ging het van socialistischen kant eerst over onzen gezant in Berlijn, die officieel met secretaris de revue der nationaal-socialisten had bijgewoond. Of deze zeer partijdige representatie met voorkennis en goedkeuring des ministers was geschied ? Antwoord: minister wist 't niet vooruit, maar Graaf van Limburg (asjeblief !) deed wat hem goeddacht. Overigens behoorde het tot de gezantentaak de diverse politieke stroomingen in een land door eigen aanschouwing te leeren kennen.... Ei! Dus mogen wij verwachten, dat binnenkort deze graaf den Staat der Nederlanden ook in een meeting der communisten zal vertegenwoordigen. De tweede vraag, van dezelfde zijde, was over de bekend geworden medewerking van landstormmannen bij de werkverschaffingsrelletjes in Schoterland. Was inderdaad die medewerking verleend ? En zoo ja, wie had dan, en met welk recht, die mannen opgeroepen, of toegestaan dat zij op kwamen? En gewapend opkwamen? Hierop kwam van twee ministers tegelijk het verbluffend antwoord, dat het alles leugens waren van die medewerking, en dus de overige vragen geejti antwoord meer behoefden. Dit mocht een afdoend bescheid heeten en had verder geen com mentaar noodig. Maar zie, er kwam nog een post scriptum. Blijkbaar achtten de betrokken excel lenties hun antwoord toch wat hél kortaf en al te opvallend bezijden de waarheid". Tenminste er volgt, niet geheel consequent: Ten einde aan de blijkbare bedoeling, welke aan de vragen i t/m. 5 ten grondslag ligt, te voldoen, hebben de ondergeteekenden de eer mede te deelen, dat, op aanvraag van den commissaris der Koningin in de provincie Friesland, door den Minister van defensie a.i. aan n militairen van het vrijwillig landstormkorps motordienst toestemming is verleend om, onder bevel van de districtscommandant, onderscheidenlijk der Koninklijke marechaussee en der Rijksveldwacht, beiden te Leeuwarden, werkelijken dienst te verrichten ten behoeve van het vervoer per motorvoertuig van marechaussees en Rijksveldwachters in het tijdvak van 12 tot en met 22 Januari 1932, in verband met mogelijke moeilijkheden bij de werkverschaffing in den zuidoosthoek van Friesland. Deze militairen waren voorzien van de tot hun volledige uitrusting behoorende vuurwapens, welke hun zijn verstrekt vanwege den betrokken korpscommandant. f-, »? Ziedaar een verrassend postscriptum, op grond waarvan het eerstgemelde scriptum achterwege had kunnen blijven. Het vertoont iets van een schier m&niacale ontkenningszucht, die zich, vervolgens schijnbaar goedig, voordoet als tege moetkomend aan gebrekkig uitgedrukte bedoe lingen, die overigens heel duidelijk waren. De derde vraag kwam van den heer Wijnkoop, was lang en werd kort afgedaan. Het ging ook over de troebeltjss in Twente en Schoterland. Eenige burgemeesters in die streken hebben Souvereine Staat" gespeeld in hun gemeenten en ongewensehte vreemdelingen" zegge: menschen uit andere gemeenten, uitgewezen". Op grond van welke wet was dat geoorloofd ? vroeg de heer W., zich bovenal beklagend, dat ook een advokaat, die eenige wegens opruiing" of iets dergelijks gearresteerde arbeiders in rechten zou bijstaan, werd uitgewezen, toen hij naar de woonplaats dier arbeiders kwam om getuigenissen in te zamelen. Natuurlijk was dit een naïeve vraag, waarop het antwoord geen hoofdbreken kostte. Er is in de gemeentewet altijd wel een artikel, dat in 't belang van rust en orde", elke willekeurige maat regel in bijzondere omstandigheden sanctioneert. En op de ietwat sintimenteele klacht des heeren W. of de minister toch ook niet vond, dat op deze wijze de vrijheid van bewegen" der Nederlanders en de vrijheid van organisatie en propaganda der arbeidersklasse" in gevaar kwam, verscheen dit leuke en nuchtere antwoord, dat gewis het departe ment deed groeien van gleizier: Aangezien de vrijheid ,,tot het zich in Nederland vrijelijk bewegen en ophouden" en die tot organisatie en propaganda der arbeidersklasse" niet kan omvatten de bevoegdheid tot het aansporen tot ordeverstoring en ongehoorzaamheid aan wet en wettelijk gezag, is de regeering van oordeel, dat op die vrijheid geen inbreuk is gemaakt. Wat verder dien advokaat betreft, die het ver richten van zijn werk" zou zijn belemmerd advokaten, die oproerlingen tegen gemeente besturen komen verdedigen, zijn eerst recht lieden, die niet in de gemeente kunnen geduld worden. De autoriteiten hadden alle reden aan te nemen, dat men hier te doen had met een niet-ingezetene, die voor uitleiding in aanmerking kwam". En daarmede was deze vraag" ook weer tot aller tevredenheid afgedaan. Men ziet, het is echt spel en levert niets wezenlijks op. De vragen zijn soms of vaak, de antwoorden bijna altijd ter kwader trouw, want regeerders doen of laten de dingen uit gansch andere motieven, dan de rede of moraal der vragers wil of kan onderstellen. Deze vragen meest uit algemeene nonnen, waar die van den anderen kant, noodgedwongen door partijen of richting, maling aan hebben. Zoo geoft de zaak geen ander nut, dan dat een regeeringsrepliek of houding even wordt vastgelegd, tenzij men de lezers in dialectiek, die hier kwistig uitgedeeld worden, toch eigenlijk wel den nationalen tijd en dito energie waard acht. Aldus wordt de parlementaire arbeid, die vaak zoowel onnooael als vervelend schijnt, toch ook nog wel een beetje interessant voor het groote publiek, dat er uit leert hoe ook de kromste en malste dingen zijn recht te praten. DE BERG Ik streel zoo graag den bergwand met mijn hand als ik vermoeid van rerre wandeling een rustplaats vond, verheugd om ieder ding, dat vind ik schoon, dat heeft een eigen trant. In meditatie zeg ik zacht: O zing van uwe wording, berg hoog boven 't land, boven de stroomen, zing van wereldbrand,, van wereld-stuwen, van uw worsteling. Het water vloot naar diepten, gij reest-op. . . . Ik denk aan 't wonderwerk van uw ontstaan en volg het schoone rhythme naar uw top. De mensch kan zingend over de aarde gaan in 't warme zonlicht, open voor uw pracht. Ik dank U, berg, voor 't geen gij hebt volbracht ! JOH. REDDINC1IUS Het schijnt, dat de regeering voor de kunstenaars een bedrag van tien duizend gulden tot steun heeft bestemd. Het is, wanneer ge den nood en het getal der te steunen kunstenaars kent, een verrassend bedrag, een bedrag, dat inderdaad eenigszins. onrustig maakt. Het is een onrechlvaardig-klein bedrag. Ik kan niet aannemen, dat zulk bedrag isvastgesteld door den heer Visser, referendaris van schoone kunsten, na een dialoog met den minister. Ik kan me niet een dialoog voorstellen van dezen aard, die tot dit belachelijk kleine bedrag voerde, terwijl er aan de andere ministeries tweespraken, driespraken of veelspraken" gehouden worden, waarin het om eindelooze sommen gaat in verge lijking met dit sommetje. Of is dit bedrag opnieuw^ een bewijs van de minachting voor de kunstenaars, de onregelmatigen? Vindt de minister en zijn refe rendaris en andere dergelijken, dat in dezen tijd alles nog te veel is voor de schilders en de beeldhouwers, terwijl in een ander ministerie niets genoeg is voor de boeren b.v., die in den oorlogstijd geld verdienden zooals nooit te voren en daar nu niet over spreken? Is de boer voor den minister* belangrijker dan de schilderende bent en de beeld houwende groepen?.... Het schijnt nog altijd het geval te wezen. Een schilder, een beeldhouwer is in de hoofden dezer heeren, altijd nog minder dan hun ambtenaar, die niet gaarne zijn 5% verliest:, de beste beeldhouwer, n als Raedecker, wat ishij tegenover de jongste klerk? Daar lijkt alles een onbillijkheid, maar tegenover de kunstenaars kan alles ! Tot h lijkt het mij niet erg verstandig. Ik weet: bet is de gewoonte der ministers en. der ambtenaren, die te groote kudde, het tijdelijke bij verre boven dat wat eeuwigs in zich draagt te stellen. Wanneerzij anders deden; het zou ons te zeer verrassen; de middelmatiger! schutten, als massa, steeds de rniddelmatigen, rnaar. . . . die anderen hebben het wekkende woord, het vermeiende woord; de blijvende ironie, de blijvende daad, de niet meer te mijden hoon. Zij zijn geneigd zich bezig te houden met het eeuwige, omdat zij over het tijdelijke heen zien; niet omdat zij het niet zien. De anderen zijn de makers van de beeltenissen en van de portretten; de beschrijvers der psychologieën. Het ware na zulk verrassend voorstel nietonpassend; het voegde integendeel, wanneer zij zulken minister, zulken ambtenaar voor yoed maak ten tot een bespotting voor altijd. Is er eert ironisch-rechtvaardig talent, dat zulks ver geet ! Er zijn toch teekenaars nog, die den ministèr en zijn referendaris en de kudde daarachter vooreeuwig konden blameeren. Er zijn er; ik ken ze. Waarom is er geen vliegend blaadje" dat dit tot doel heeft, en uitvliegt? Ik ken toch gevallen, dat een spotprent nooit meer overwonnen werd door een andere voorstelling. Is de fransche karikatuurdaar niet getuige, en onwraakbaar, van? Waarom doen zij, die zoo iets vermogen, hun plicht niet? Tien duizend gulden op het budget om de kuns tenaars te steunen! Bij Athene, de twistzieke godes! waarom twisten de kunstenaars niet met zulke ministers en referen darissen, en met de kuddes daarachter, die in groote gebouwen verspreid, hun waan durven laten op staan tegen de wezentlijkheid. Kon. Meubeltransport-Maatschappij DE GRUYTER & Co. DEN HAAG AMSTERDAM ARNHEM BEWAARPLAATSEN VOOR INBOEDELS

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl