Historisch Archief 1877-1940
N o. 2859
De Groene Amsterdammer van 19 Maart 1932
Dramatische kroniek
door Henrik Scholte
Bruckner's Koningin Elisaneth
(Derde Lustrum Kott. Hofstadtooneel)
Br wordt in ons land veel opgevoerd, er wordt
zelden meer iets ten tooneele gebracht". Er
wordt in ons land druk gespeeld, er wordt zelden
meer een rol gecreëerd," zoozeer van den grond
af doordacht en doorleefd, dat zij bewondering
afdwingt, ook waar zij faalde. Ook van der Lugt's
voorstelling faalde ongetwijfeld op menig punt,
zij leverde voortdurend slag met den toeschouwer,
die zich bovendien nog voor een stuk geplaatst
zag, dat stellig niet voorbestemd schijnt om een
klassiek meesterwerk te worden en in hoofdzaak
wel de waarde heeft van een driftige, bij tijden
meesleepende, voortdurend verstandelijk boeiende
evocatie van een gegeven, dat historisch vastge
roest scheen.
Bruckner heeft de figuur van Koningin Elisabeth.
zonder zich waarschijnlijk al te druk te maken
over historische critiek, aangegrepen als motief
voor een romantisch politiek steekspel. Het per
soonlijke en vrouwlijke conflict van deze koningin
ligt aan het begin: Essex, onbesuisde gunsteling
van een oud, maar sterk en levensdriftig wijf op
den troon van Engeland, keert zich tegen de vrouw,
die den jongen god met de hysterische aanhankelijk
heid van een welhaast zestigjarige aanbidt. In
Elisabeth, koningin in den laatsten schemer der
Middeleeuwen, wier verwantschap met Hendrik
VIII en Bloody Mary door Bruckner met gretig
heid telkens en telkens weer gereleveerd wordt.
zijn de haat en de liefde altijd n. Haar karakter
is een voortdurend contrast van een lijfelijk en
zedelijk verval en een zich weer koninklijk ver
mannen. In de snelle opeenvolging der korte scènes
staat zij onder het felle flakkerlicht van rijkdom
en armoede: een koningin, op haar hoogeren zetel
n den kroonraad tronend met de geschminkte
statie van brokaat en roode pruik, waarachter de
stijve kanten kraag der schilderijen, een machts
symbool, dat Essex nog altijd verblindt. Een
arme, beleedigde vrouw, als hij onverwachts tot
haar vertrekken doordringt, een heks met slierten
grijs haar om den bitteren, vervallen kop boven het
zijden hemd, dat haar niettemin als het nachtjak
van een volkswijf om de leden hangt. Het is een
der meesterlijkste tafereelen van Bruckner, als hij
deze vrouw in erbarmelijk négligéopjaagt tusschen
en achter de pronkerig opgestelde statiegewaden,
die haar de glorie der macht schenken en, als
Essex zijn" koningin in den spiegel herkend heeft
en haar schamper Moedertje" noemt, M
tterchen Gloriana", . . . . de scène laat eindigen met
een tragisch gebaar van Elisabeth's vernederde
trots: zij laat zich kleeden in tegenwoordigheid
van Essex, het keurslijf met de gouden bloemen.
de gewelfde pruik, de juweelen van allen, die haar
zoozeer hadden liefgehad.
Deze Elisabeth geeft Essex innerlijk nimmer op,
zij hangt aan hem met het schuldgevoel van een
vrouw, die haar macht over den jongen minnaar
verloor. Als Essex zich door Bacon, den
opportunistischen scepticus en duisteren rivaal van Eli
sabeth om het bezit van den jongen held, als middel
tot een politieke intrigue heeft laten gebruiken.
zal deze Elisabeth Essex haten, met een bloedend
hart. Als zij in dat prachtige nachtelijke tafereel
in den paleistuin Essex ontwaart zonder de samen
zweerders, wier aanvoerder hij is, zou zij met een
gebaar van ontzaglijk zielige teerderheid willen
gelooven, dat hij als minnaar onder haar venster
wachtte. Zij spreekt, tot een man die haar niet
meer toebehoort, de woorden van een koninklijke
zottin: Als je me maar Bess noemt, beloof ik je
den oorlog tegen Philips." Essex lot is bezegeld na
dat eenzame ronddolen van een koningin door haar
eigen tuin, waarvan zij nimmer wist, dat die zóó
groot was. Als zij terugkomt bij het paleis, sluit
zij een oogenblik den jongen Plantagenet in de
armen, den anderen Essex, die haar met de
vurige jongenshartstocht van Schiller's Mortimer
zwaard en hart, eerbied en liefde aanbied.
In dien nacht gaf Elisabeth toe, dat zij oud was.
Haar haat verdeelt zich over Essex, dien zij met
den verbeten wellust der in haat veranderde
liefde offert, en Philips van Spanje, den duisteren
Essex van dertig jaren nijd tusschen twee konings
tronen, die voortdurend onder eikaars hypnose
staan. Het persoonlijk conflict Elisabeth-Essex
lost zich op in het noodlotsconflict der staten
Engeland?Spanje. Elisabeth, een verterende
en verteerde vrouw, tegenover den laatsten
mysticus der Middeleeuwen: Philips. Bruckner
heeft dit contrast voortdurend simultaan ten
tooneele gevoerd; op een dubbel tooneel worden de
kroonraden der beide rijken gehouden, de haat en
het conflict culmineeren in dat magische woord:
Armada, wier zeilen onzichtbaar achter en over
deze tafereelen staan. Het is .een der grootste
momenten als in de kerken van twee werelden,
tenslotte met dezelfde woorden, tot God gebeden
wordt.
Zij bidden, Philips in liet juweel van de kapel
van San Lorenzo te Madrid, Elisabeth onder de
naakte Anglikaansche gewelven. Na de rust van
een gezongen mis doet het antieke noodlotselement
zijn intrede: op het dubbele plan, zich in diame
trale richting voortplantend, dringt het gerucht
naar de geknielde majesteiten door: de Armada is
in den storm vergaan. Elisabeth dankt God met
een koel en vreemd gebed, een God, dien zij niet
kent, Philips vergrijpt zich met de hysterie van
een doodzieke aan het gouden kruis.
Aan zulke, inderdaad gemotiveerde en boeiende
theatrale conflicten is Bruckner's tragedie rijk.
aan groote politieke tournooien, aan wijsheid van
inzicht en uitgesponnen, overwogen dialoog, is
zij arm. Een tafereel in de tent van Shaw's
Saint Joan" zal men hier vergeefs zoeken.
Bruckner werpt slechts de schelle schijnwerpers
van het tooneel over zijn hoofdpersonen, flarden
dialoog in visioenaire houdingen; zijn bijfiguren,
aan beide hoven, blijven reflectorisch en zonder
eigen persoonlijkheid. Hem boeide voortdurend
de mensch in Elisabeth, in Philips. De terechtstel
ling van Essex is in het stuk alleen een monoloog
van Elisabeth, een brekend-volhardende en door
haar haat in haar liefde standvastige vrouw, tegen
de zware bastionnen van den Tower, waar beneden
de commando's der terechtstelling en voor het
laatst de vurige, jonge stem van Essex weerklinken.
Een terechtstelling in naam der Koningin", een
Koningin, die zelf krijschend tegen de kanteelen
ligt: Wie heb ik mijn leven liefgehad?.. .. ,Tou
alleen.. .. jou alleen." Een dramatische close-up.
waarbij alles aan de tooneelspeelster en den re
gisseur is overglaten; de tekst zelf is zwak, zij ligt
meer tusschen de regels. Zij stijgt eerst weer tegen
het einde, het laatste dubbel-tafereel: de ondergang
en de verlossing der vorsten, de dood in het heilige
katholieke geloof van Philips, de scepsis van een
thans oude on berooide Elisabeth, die Lord Oecil
den dood van haar laatste haat- en liefde-object
verwijt: ..Nu heb je mij ook Philips afgenomen."
en dan, in een ontroerend tweegesprek met den
ouden staatsman om dat roodleeren boekje van
Petrarca" vraagt en de zinnen van een berustend
verlies hardop leest: Je moet het leven verlaten
zooals je het bent binnengetreden: zonder er iets
van te weten."
Het is de stijl van dit stuk (een stijl, die het van
grootheid berooft) om verblindende effecten, plotse
linge botsingen van conflicten, losse brokken dia
loog te geven, waardoor het leeuwenaandeel niet
valt op de tekst, noch ook op den individueeleii
speler, maar op den tooneelleider, die dit stuk naar
eigen inzicht op de planken kan en durft verwezen
lijken. Van der Lugt heeft daarin groote dingen
bereikt, als regisseur en als metteur-en-scène. bij
het laatste vooral geholpen door de decorateurs
Veterman en Brückman, wier tooneolbouw vooral
voor de dubbeltafereelen en dan met name voor de
beide kerkscènes een zeldzaam gave en juiste at
mosfeer aan de vertooning gaf. Van der Lugt's regie
beheerschte het stuk doorloopend, zij blonk uit
in de tafereelen der kroonraden, in het gebed om
de Armada, bij het Tower-bastion (een vondst van
voortreffelijken eenvoud) en in de slotscènes. Zij
schoot tekort in de scène in den paleistuin, waar
de dilettanterige figuratie en de hofdames als
verschrikte juffershondjes plotseling een valsche
noot aan de voorstelling gaven. Hier en in de eerste
tafereelen bleek ook duidelijk dat het Kott.
Hofstadtooneel niet over behoorlijk krachten be
schikt om de bijrollen voldoende te bezetten (de
durf om niettemin dit stuk op te voeren, wordt
daar echter niet minder om).
Wat het spel betreft, ging het in hoofdzaak om
de twee hoofdrollen: Philips en Elisabeth. Van
der Lugt speelde Philips, gesteund door de smarte
lijke noblesse van een ziek. duister en koninklijk
gegrimeerd masker als een waarlijke koningsrol.
rijk en waardig tegenover de driftige en onkonink
lijke, maar zeer vrouwelijke Elisabeth van Mien
Duymaer. De kracht van Mien Duymaer's ver
tolking lag in hoofdzaak in de zuivere opvatting.
minder in wat zij daarmede technisch bereikte.
Zij deed afstand van voor de hand liggende effecten.
door voortdurend naar een verstandelijk evenwicht
tusschen koningin en caricatuur te zoeken, oen
evenwicht, dat zij slechts af en toe bereikte, in de
vernedering voor Essex b.v., een enkele maal in
den kleinen en den grooten kroonraad. Zij .speelde
Elisabeth driftig, ruw. rusteloos, gemarteld en soms
afstootelijk. met vlagen van verwildering, met een
stern, die plotseling versprong en tierend»; en
bulderlachende uithalen had. Zij vond niet den
weg tot Imlpelooze teerderheid terug, toen zij
Essex in den paleistuin ontdekte, er was geen
zwoelheid in het kortstondig toegeven van den
plaatavervangenden Plantagenet, noch ook het
koninklijk zich vermannen daarna. Aan het slot
scheen zij ook als actrice grooter en rustiger gewor
den, nadat een zucht om te veel te geven en te sterk
te accentueereii in de eerste helft van den avond
wel begrip voor haar opvatting, maar minder waar
deering voor haar weergave bracht.
Behalve den Essex van Eduard Pal nier s, een
mislukking, daar hij voor het stralende, wufte en
ridderlijke van Essex niet de middelen bezat en
een voortdurend verkleede figuur bleef, behalve
den ironisch gehouden Bacon van Dick van Veen.
behalve een waardigen en tot offer bereiden ouden
Cocil, door Louis van Gasteren met zijn diepste
stemgeluid gespeeld, zijn eigenlijk de andere rollen
figuratie 'n veredelden vorm. De regie, die zich ook
blijkens de voortreffelijke grimeerhig en aanklee
ding der groepen tot angstvallige hoeder over deze
vele bijfiguren had gemaakt. bereikte daarmede dik
wijls het juiste effect, vooral waar deze ..figuratie"
in handen was van ervaren acteurs als Schwab.
Roemer en Elsensohn. Er waren enkele hopclo» ze
mislukkingen bij, er waren echter ook kleine, en
gave miniaturen, onverwacht helder en met een
gebeeldhouwde zuiverheid : een felle, kleine biecht
vader van Jan van der Linden, een bleeke, stille
infante Isabella van Willy Dunselman. Deze beiden.
uit de omgeving van Philips, vormden vooral,
tesainen met de heerlijke rol van van der Lugt,
de prachtige middengroep aan het in den
vasten ban des geloofs gevangen Hoi' vari
Spanje, dat trouwens in deze voorstelling de aan
dacht sterkei' boeide dan liet minder homegene
Hof rondom een verwilderde Elisabeth.