De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1932 26 maart pagina 18

26 maart 1932 – pagina 18

Dit is een ingescande tekst.

De Groene Amsterdammer van 26 Maart 1932 No. 2860 DE GERADBRAAKTEN Op de nachtweide leunen de koeien de koppen op elkanders nek; het kwijl trilt in lange draden met de wind; een groot en donker dier zinkt op de knieën. Paardekoppen dalen zwaar en diep in hunne ruiven. Ook de soldaten slapen geleund tegen de affuiten, of houden het kanon om klemd als ware het een vrouw. Deze jaren zijn bitter, en onze nachten leeg als al de groeven die men makëB moet voor hooge huizen. Nog zijn allen gréndbewerkei s die in kel ders slapen. Ieder heeft zijn hoek, zijn steen, en kust de vochtigheid der aarde. Anders niets. Ergens door het nachtverloren land loopt er een weg waarover ruiters naderen. Drie mannen rijden, rijden, rijden, kpmen uit de nacht, verdwijnen in de nacht, wie weet hoe lang zij reden. ; Telkens weef verloomt de paardentred en wordt ze elastisch, vloeiend. En een ruiter poogt de teugels strak te trekken, maar zijn vuiot zinkt krachteloos terug tusschen de warme manen; stijf blijven zijn beenen, dat geen spoor de flanken raakt. Slechts zijn stem probeert nog flauw te zeggen: Ay-ay-ay", de beide anderen kijken zelfs niet op, alleen het paard doorschokt een plot selinge huivering om dit klagen. Verder rijden, rijden, rijden. Stap voets op de klinkerwegen, en dan trachten in galop te komen op het zachte zandpad, dan weer stapvoets, nu de maan het land beschijnt en even, onder hunne zwarte hoedrand, zouder een beweging.van het hoofd, de ruiters op eikaars gelaat de laatste trekken van Versombering trachten te ontdekken. Een kucht er met een droge kuch het zand weg uit zijn keel. Ze komen nader bij de lichten van een plaats, waarvan de naam hun nauwelijks bekend is. Maar wat geeft een naam voor wie zoozeer vermoeid is. Langs de haciendas, langs de lood sen rijden ze; bij alle poorten slaan de honden aan, onmiddellijk stil wan neer de drie voorbij gereden zijn. Een hauenkoor ontwaakt en zinkt terug in schorre stilte. En de drie gaan verder, stapvoets maar gestadig, waar de leege duisternis opnieuw begint. Het is warm, en warmte maakt de nachten lang. Er komt geen einde aan dit rijden. Hoe lang nog? Waar heen? De paarden kennen haast van zelf hun weg. De middelste der ruiters houdt de teugels niet meer vast. Ze bengelen als slappe touwen om de paardennek en even slap als bei zijn armen hangen langs zijn lijf. Weer zijn zij bij huizen waar uit kieren en de open ramen van balcons een gelig -licht geïriseerd naar buiten straalt. De oudste ruiter zucht, het is of die in 't midden wakker schokt, de derde spuwt opzij. Zoo vermoeid zijn hun paarden, dat ze mi gediieën bijna met de flanken aan elkaar geprest en laars aan laars de plaats door rijden. Tot opeens een paard de ooren spitst en de andere twee hun stap versnellen, zonder dat de ruiters het ZUFEPSeCO II KALVEBCTRAAT f O AMSTERDAM MEUBELEN APART . DEGELÜK. B l L LU K GEMAAKT IN EIGEN FABRIEK door Albert Heiman Teekenlitgen door Is. van Mens Zij tracht een gesprek met de vermoeide ruiters te beginnen nog merken. Eerst voorbij de groote hacienda hooren zij, hoe uit de verte relle castagnetten en het dreinzelen van tamboerijnen klinkt. Slapen ze, de ruiters, of is dit eerst het ontwaken ? Even wenden zich de paardenkoppen wat opzij, dan zijn ze bij het huis waaruit muziek klinkt, en waar, boven het gedempt rumoer van slape rige feestelingen nog de stem laait van een late zangeres. De paarden staan te beven, schuren zich de houten wanden langs met laatste krachtsinspanning. Een wrijft zich de kop aan een balcon-zuil en doet alle halsterijzers rinkelen. Daar het nacht is. hoort geen mensch hoe deze ruiters kreunen om de pijn bij 't uit het zadel stijgen na zoovele dagen rijden. Zelfs niet van elkander weten zij de pijn, en ook de paarden weten het niet; deze slapen reeds, op pooten die nog even schokken, zonder dat het lijf beweegt. Ze komen in de zaal, wat aarzelend, maar fier toch door het rinkelen der sporen en de zwier van zuidelijke ruiter dracht. Groote, donkere vrouwenoogen zien ze aan; een diepe "*"^^^^ altstem juicht ze wel kom, welkom" toe. De ruiters zien door nauwe oogspleten naar het ge baren van vijf vrouwen, jonge en bijna jonge, en twee mannen, die, zoo goed als dronken, morsen met hun glas en onver staanbare dingen zeggen. De vrouwen schuiven hun rieten zetels toe, waarin zij zich gemakkelijk laten iiedei vaJleu; er schuimt roodo wijn in hun kannen; een vlammetje brengt blauwe rook uit siga ren, en de frissche geur van havanna vermengt zich met het zinnelijke zoet dat uit de vrouwen dwaalt. Ze trach ten telkens een gesprek met de ruiters te beginnen, maar deze knikkin slechts beamend, of schudden van neen, of halen de schouders op om te beduiden: wat geeft dat." Alleen de korte, gedrongen ruiter zegt een enkele maal zijn stopwoord: Ay-ayay", terwijl hij de asch van zijn sigaar aftikt. Er is een helblonde vrouw, rank en lenig, die overeind staat, schuin over de tafel geleund, naar den jong ste der ruiters heen. De zijde die duidelijk de spitsen harer borsten doet vermoeden, beroert zacht als een ademtocht zijn gezicht. Hij begint te droomen, en langzaam, eerst nauwe lijks merkbaar, dan rythmisch en zeer elastisch, begint de vrouw te wiegen met haar heupen. De zijde verritselt, en de ander verliest zich gansch in zijn onbestemde droomen welke zich afteekenen ergens tegen het veiweerde plafond. Tothem de sigaar uit de mond valt en de ^SSSSS^ vrees voor het vuur hem wakker doet schrikken. Dan beginnen twee vrou wen die het verst van hem af zitten heel luid te lachen, terwijl ze met de castagnetten klepperen. Een der dronkemannen stoot een borrelend ge bral uit, de ander gaat een weinig verliggen. Nu is het een mager, zwart vrouwtje, dat omwik keld met hel-gekleurde doeken begint te dansen vlak voor de drie, wuivend met haar lange wimpers naar elk der bijna slapende mannen, voor wie de glinsterlichten in haar zwarte oogen dansen als verschietende sterren. Haar armen zijn heel wit en lang en buig zaam. Zij moesten haar geheel om zich heen wikkelen om ergens het duister opnieuw te ontdekken. ^ Midden in het deinen, en op de cadans van haar beweging strekt zij de armen naar een van hen, noodend ten dans. Maar lui achteroverliggend slaat de eene ruiter met zijn hak tegen de grond, zoodat zijn spoor rinkelt, en de danseres verveeld door zooveel achteloosheid zich naar zijn makker keert. Het zijn niet meer haar armen die hem roepen, 't is haar gar.sche lichaam. Zij is een geurige donkere rook die om hen heen wijlt, zij is overal,tegelijk en 't is alsof de mannen mojten tasten om zich niet geheel in haar te verliezen. Zulke vrouwen zijn het nauwelijkstastbare begrip aanwezigheid". Do kleine ruiter strekt xijn hand uit; echter niet naar haar, maar naar zijn glas, dat hij met lange, overhaaste teugen ledigt, zoodat je het klokken Vdn de wijn hoort in zijn keel. De twee oudere vrouwen, dicht bij het buffet gezeten, zien met spot in de oogen elkaar a^n. Doch onverwacht heeft 't jongste vrouwtje, dat bebescheiden in een hoek was blijven zit ten, zich met ten sprong op de knieën van den langen ruiter genesteld. Zijn gezel zegt ,,Ay-ay-ay!" Maar met hai r lachen, kinder-lachen is het, weert zij elk protest. Jjij heeft iets van een kleine vogel die zich op een veel te groote tak gepliatst heeft. Spits is haai' g< zicht je. Is ze nog een kind? denkt vaag afwezig de oudere ruiter die haar warmte voelt aan zijn bezweete borst. Maai- kleine woordjes, die ze spichtig fluistert aan zijn ooren, logenstraf fen die gedachte. Half maar hoort hij ze, maar iets in hem verbindt die woorden met de stemmen van heel andere vrouwen, uit verbleekte jaren. De kleine ruiter gar.pt. Kom mei me slapen," zegt de blonde vrouw die naast hem staat. Nee", ant woordt de andere barsch en lang gerekt, Waarom niet, lieveling;1" Het wordt penibel, en om in die geel-doorlidite rook de .stemming weer te veriimigeii tokkelt een dor rosse oudere vrouwen de gitaar, eii de andere zingt alweer te luid en bevend. liet meisje op de knieën van den ouden ruiter zet zijn hoed af, die zij alle drie als teekeii voor hun onwil tot intimiüit nog hebben opgehouden. l'eper-en-zout-kleurig haar ziet zij, misschien denkt ze aan haar vader, en Ze vraagt: .,1 foe heet je?" ..Leonard." Kri ik heet. ..." f Ach hij luistei t niet meer, denkt zij. Aan haar schouders is zijn hoofd geHet brandpunt pan gezelligheid.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl