Historisch Archief 1877-1940
No. 286.1
De Groene Amsterdammer van 2 April 1932
11
Sarkiss
door Panait Istrati
Teekenlngen door Is. van Mens
Giurgiu is een kleine havenstad aan
de Donau. Toen ik er voor het eerst
kwam nu al meer dan dertig jaar
geleden kon zij haar eigen inwoners
maar armelik voeden. Hetgeen be
tekent, dat zij volstrekt geen behoefte
had aan mijn armen, toen ik haar als
tengere jongeling, juist in de strenge
winter van 19.11, brood kwam vragen.
Maar kwam ik eigenlik wel om
haar brood te vragen? Neen, de
broodvraag heeft nooit de voornaamste rol
gespeeld in mijn zwerfzucht, ik zeg
dat hier, opdat men het eens voor al
wete. Nergens ter wereld kon ik
gemakkeliker mijn brood verdienen dan
in mijn geboortestad. En mijn moeder
had in geweldige mate gelijk, als zij
telkens wanneer ik in belabberde
toestand naar huis kwam
teruggedwaald tot mij zei:
Zo, ben je daar weer, met je
kleren in flarden, rammelend van de
honger en vol luizen? ! Zal je nou
eindelik eens gaan begrijpen, dat het
nergens toe dient ergens anders brood
te gaan zoeken? Maar, stumper ! zie
je dan niet dat alle naties" in Braila
lekker brood komen eten, en er soms
fortuin maken? Goeie God, waarom
zwerf je toch als een bezetene door
de wereld ? Heb je soms een Spaans
pepertje in je achterste?"
Mijn moeder wist, dat de Zigeuners
dit middel aanwenden, als zij zich
willen ontdoen van een versleten
paard. Met zijn koper op de rug rende
het arme dier dan met razende snel
heid voort, doch dat was enkel ten
gevolge van de brandende Spaanse
peper. Maar het was niet om dezelfde
reden, dat ik op hol sloeg. O, zeker, iets
moet mij bepaald ook geschroeid
hebben, om mij ertoe te brengen in
de armen te vliegen van de ellende,
die deze winter in Giurgiu heerste.
Het was er Siberies koud, en de
havenarbeiders, tot wie ik behoorde,
leden onder een wekenlange werkloos
heid. De minste werkgelegenheid werd
letterlik bestormd. De hongerende
werklozen kwamen in massa opdagen,
als uitgehongerde wolven, trokken
hun messen en vochten om het karwei.
De politie bemoeide zich er niet mee.
Zij was bang. Zo slaagden alleen de
sterksten erin vijf of tien franken per
week te verdienen. De anderen brach
ten hun tijd door in de kroeg, waar
zij op krediet dronken en met kaarten
of dobbelsteenen speelden.
Die spelletjes waren afgrijselik.
In het begin begreep ik er niets van.
Ik had ook niet de minste lust er iets
van te begrijpen; ik was veel te ge
lukkig, dat ik er geduld werd zonder
iets te verteren en tenminste van
honger kon rammelen in een verwarmd
vertrek. Maar een Armeniër, die
Sarkiss heette, kreeg medelijden met
mijn ellendige eenzaamheid, en nam
mij op in zijn vriendschap. Elke dag
bood hij mij een glas thee aan en een
stuk brood, hoewel hijzelf vreselik
arm was. Die goedheid verwarmde
mijn hart. Wij werden onafscheidelik,
en zo wijdde Sarkiss mij ook in in de
zeden en gewoonten van het café,
waar wij onze dagen doorbrachten.
Gewone arbeiders, die zonder werk
waren, aarzelden niet, arme boertjes,
die hun produkten op de markt ver
kocht hadden, dronken te voeren, hen
tot spelen te verleiden en hun met
vals spel hun laatste stuiver af te
winnen. Deze arbeiders vormden echte
benden. De boer, die het eerste glaasje
van hen aannam, kon er zeker van
zijn, dat hij heel de soin, die hij ont
vangen ha/d voor een koe of een kar
graan, in hun handen zou achterlaten.
Schreiend ging de arme kerel weg.
Als hij te keer ging en met de politie
dreigde, kreeg hij op de koop toe nog
een formidabel pak slaag.
Nu ik dit alles door had, voelde ik
me nog eenzamer en hechtte mij nog
sterker aan de goede en eerlike
Armeniër. Daar ik in een verlaten
schuur sliep, waar 's nachts de sneeuw
en de snijdende wind mijn ledematen
deden verstijven, nodigde Sarkiss mij
uit, bij hem te komen slapen. Hij was
alleen en bijna een grijsaard. Zijn
hutje, waar een krukje, een tafel en
een wrak kacheltje de enige meubi
lering vormden, was amper groot
genoeg voor twee mensen. De oude
man bood mij zijn bed aan en sliep
zelf op de lemen vloer, zonder zich
uit te kleden en toegedekt met een of
ander vod. Zo bracht ik een maand
bij hem door.
Tegen het midden van Maart be
vrijdde de Donau zich van zijn
ijspantser. De scheepvaart begon weer.
Toen wou Sarkiss mij aan werk heipon,
net genoeg om zoveel te verdienen.
dat ik de terugreis naar Hraïla kon
betalen. Hij. vertelde mijn geval aan
een voorman, die hij kende. Deze
nam mij aan, maar. . . .
' Maar hij had buiten de tedere ge
voelens van mijn
broedors-bootwerkers gerekend. Zodra 'M' mij zagen,
begonnen ze hatelikheden te zeggen.
en barstten uit in een schaterlach.
Die morgen moesten wij twee
waggons stcenzout lossen. Iedei' on/er
had een soort pakzadel op de rug;
wij hielden de waggonvoerder de rug
toe en de/o rolde een lilok '/,ont op liel
zadel.Toen het mijn beurt wasom mijn
eerste blok zout te ontvangen, hoorde
ik achter mij een verdacht gefluister
en onderdrukt gelach: daarop plofte
het grootste blok zout, dat in heel de
te vinden was, ruwweg op
mijn rug.
Natuurlijk rolde ik op de grond;
mijn hielen werden gekwetst door de
neervallend»; bonk zout. dat mij bijna
verpletterde. Ken algemeen gelach
steeg op, maar enkel uit de bestiale
smoelen van hen, die op mijn val
gewacht hadden. Sarkiss hielp mij
opstaan en fluisterde mij toe:
.,Als je een woord zegt. zullen ze je
tot bloedens toe afranselen. Kom
maar mee !"
Ik volgde hem. Wij gingen naar het
Kussies S«'f>cci>r(ifirtai/cnts('}i(ip, waar
hij praatte met de eerste klerk, hem
mijn ellende beschreef, en hem ver
zocht, mij voor halve prijs mee te laten
varen op het eerste Hussiese schip,
dat naar Braila vertrok. De klerk
stemde toe. en Sarkiss betaalde voor
mij. Maar ik moest acht dagou wach
ten, eer het reddende schip vertrok.
Deze laatste week bracht ik in ons
gewone cafédoor. waar ik als steeds
de thee en het stuk brood niet Sarkiss
deelde. De zuivere zielen van de
mensen, die dit kroegje bevolkten,
vonden dat echter te kras. Kn aan
stonds verspreidde zich liet gerucht,
dat er lussen Sarkiss en mij een ver
dachte verhouding bestond. Daar wij
er geen acht op sloegen, scholden ze
ons uit en lieten het obcsene woord
van nog' obscener gebaren \ ef^e/eld
gaan. Grote kerels met wilde' ogen
kwamen naar ons tafeltje, knepen
mij in de benen en stelden
al'schuwelike vragen aan Sarkiss. De laatste
twee dugen heb ik in ile kamer van
Sarkiss moeten doorbrengen.
Toen ik eindelik weer thuis kwam.
schreeuwde mijn moeder van blijd
schap en \'i-oeg' mij voor de honderdste
maal: ..\Vaar denk je eigenlik moor
barmhart iulirid te vinden dan in je ge
boortestad r"
...la ja. lieve moeder.... je hebt
gelijk !''
Bilthoveu. Februari )!>:;:?.
( Vcrliilunj . l. M. flc Jon*./}