Historisch Archief 1877-1940
De begijnen van W o l d r y
Mijn zoon, je spreekt van boeven en
misdadigers, alsof op deze wereld n
rechtvaardige te vinden was. die niet
op eigen wijze leefde van boeverij en
misdaad; alsof je niet de 'zoon was
van een man die rustig in je oogen
durft te kijken, en durft te zeggen:
ook ditmenschelijkeismij niet vreemd
gebleven. Ik zeg niet dat je niet
gelooven moogt in 't schuldelooze
blank van een gezicht, maar onschuld
is er slechts bij gratie van veel
schurkerij. En dat je hierbij enkel maar aan
mannen, ruiggebaarde roovers,
welgekleede kwartjesvinders, vette soute
neurs of roodgezopen banjers denkt.
dat is de dwaasheid van je jeugd.
Je meent: mijn afgeleefde vader wil
mij waarschuwen voor vrouwen, wan
neer hij m'j vertelt dat laster en
verraad, de schurkerij die niets ont
ziet en de gemeenheid-zonder-maat
het liefst zich hullen in de geurige
kleedij van vrouwen. Maar ik weet
veel te goed dat iedere waarschuwing
te vroeg komt of te laat. Ik wil je
alleen maar zeggen een herinnering.
een slotsom van mijn oude dagen: dat
ik bij 't hooren van die ondoordachte
namen misdaad, ploertigheid en
zonde" nooit denk aan bloedbeloopen
oogen van «en moordenaar, of
vogelklauwige handen van een roover. of de
krijschstem van chantageplegers, maar
aan de stille, onbewogen,
spiegelblanke aangezichten van de begijnen
in den hof van Woldry.
Herinner jij je nog de zomermiddag.
veertien, vijftien jaren oud moet je
geweest zijn. toen wij in Brugge
samen wandelden door de verstorven
stra.ten van die oude stad ? Je wees
mij nog de witte zwanen op het
zwarte, doodsche water, maar heb je
ook de schrik bemerkt die plotseling
mijn lippen deed verbleeken en mijn
handen beven deed. toen wij, opeens
omgeven door een reeks van eendere
stijfgesloten huizen, ons bevonden in
de schoongeschuurde stilte van 't
Begijnhof? Nooit heb ik zulk een
plaats kunnen betreden zonder huive
ring en angst, want altijd weer werd
ik herinnerd aan de vreeselijkste
ervaring van mijn jongelingsjaren.
aan het uur dat mij al de misdadigheid,
al het gemeene van deze aarde heeft
geopenbaard, een uur dat ik heb
doorgebracht in het begijnhof van een
afgelegen, slechts door boeren en
klein burgervolk bezochte plaats, het
stadje Woldry. Vog, na vijftig jaren
welhaast, kan ik niet zonder een
gevoel van kille afschuw eraan denken.
En nog nooit heb ik erover kunnen
spreken; was het niet om jou'mijn zoon
iets te openbaren van de waarheid.
zonder dat de bittere bijsmaak van
het zelf-ondervinden je behoeft te
hinderen, liever had ik deze weten
schap voor mij gehouden, om met mij
in 't graf terug te keeren tot de aarde
die haar voortbracht.
Maar je bent mijn bloed, jouw leven
is een voortgang van het mijne,
luister dan.
Ik was zoo oud als jij, en mijn
nieuwsgierigheid kon zich niet meer
verzadigen aan boeken en schrifturen.
Ik vermoedde dat het leven nog
geheimen had waarvan geen tekst
gewaagt, en dat ik die geheimen niet
in stille studiekamers, eerder in 't
rumoer van straat en plein, van feest
zaal of bordeel zou vinden. Maar dit
instinctieve weten was verweven met
de romantiek die nog gelooft aan een
idylle, aan de volle overgaaf die in een
kus besloten is, en aan de roos die dort
tusscheu twee blaadjes poëzie. Kort
om, het meisje dat ik ns slechts
sprak, was ik gevolgd naar Woldry
waar zij woonde. En zij wist het niet.
In stilte en van verre minde en /lichtte
door Albert Heltnan
.looi- C'. \. Willink
ik; dat was mij reeds voldoende;
droomen zocht ik, en geen tastbaar
heid.
Ik liep de wezenlooze wegen van
het stadje langs, en hoopte slechts een
glimp te vangen van 't meisje, om de
zon weer te zien schijnen in mijn dag
en met verhaaste hartslag naar huis te
kunnen keeren. Maar ik vond haar
niet. De huizen in die burgerstadjes
openen zelden hunne vensters en nog
zeldzamer hun deuren. Enkele ge
luiden leefden en verstierven in de
straten; langzaam overmande mij een
doodelijke verveling. Ik kende er de
weg niet en ik ging op goed geluk waar
de gedachte aan het meisje mij dee
loopen.
Op een grijs, door grijze huizen
ingesloten plein vond ik een kerk, in
bruinverweerde baksteen opgetrokken
naast een oudere, plompe toren van
beschimmelde zandsteen.
Zou ze hier des Zondags bidden?
dacht ik. En dit was al genoeg om mij
de kerk te doen binnengaan, waar
geur van oude bloemen, wierook en de
damp van kille steenen was vermengd
tot duisternis en langverdorde sche
mer. Het wolkig donkerblauw gordijn
dat ik eerst zag, trok langzaam op.
en eindelijk onderscheidde ik do wijde
leegte, en hoog vóór mij 't altaar.
Ik dacht alleen te zijn, maai- juist
toen ik nog verder naar het midden
gaan wou. rees daar dichtbij liet
altaar, langzaam als een golvend dier.
een breode. wittig-blauwe grilligheid,
die boog. weer oprees, boog en zich
verdeelde, langzaam wegkroop als
een rups. Slechts evon hield mij de
beklemming vast. dan liep ik vast
beraden op liet altaar toe. en zag nog
juist hoe door een lage poort zich
twee gestalten, witgemutste donkere
rokken, twee begijntjes spoedden. Ik
volgde ze. liep een lange gang door.
eii stond weer op eenmaal buiten, in
de blanke achtermiddag. liet was een
wijde, stille hof. waarin niets was te
hooren dan het beven van vier
bronzen torenslagen.
Middenin was er een park van lage
heesters, waaromheen het breede pad
liep. geplaveid met glimrnendblauwe
klinkers, liondom, langs geheel 't
ovaal stonden de lage huisjes,
witgekalkt. maar met de vlekken van een
groene deur en groene veristerluiken.
beneden n. en boven nog een vier
kant luikje, van de zolders onder
schuine pannendaken. Over dikke
wolkgevaarten speelde 't zonlicht, en
het scheen op al de rood e stoepjes
vóór de huizen.
Ik was verrast dooi- zooveel stilte.
zooveel vredigheid. Het had iets
angstig», iets dat rook naar fijne
kruitdamp en naar vlier; alsof je kort
na een begrafenis nog in de
doodenkamer stond. Ik zag de idylle van die
plaats, de schijn van het geluk, maar
't overviel mij tegelijk met doodelijke
vermoeidheid. Al te lang had ik
onrustig, opgejaagd gedwaald; het
vredig onbewogone dat bier was.
deed mij 't met een verre vage smart
gevoelen.
Er stond een houten bank voor een
dei- huisjes, en ik ging erop zitten met
mijn rug naar 't raam. waar tegen 't
wit gordijn liet felle rood van twee
geraniumpotten afstak. Ik sloot mijn
oogen voor een wijle, want zij brand
den, en mijn slapen, klopten pijnlijk.
In het srhemormod dat ik met mijn
gesloten oogen zag. regenden kleine,
gele bloemen, sterren fijn als dons.
Ik wist dat om mij heen de stillo
huizen stonden, maar hier scheen het
of ik op een eenzaam eiland was. en in
verlangen, weemoedvol verlangen.
wachtte op iets dat aan verre einders
ging verdwijnen. Sterren, lichten van
een boot die alle liefs dat ik bezat
voorgoed wegvoerde. Lang kan ik zoo
niet gezeten hebben, toen ik het
beverige fluisteren van een oude
besjesstem dicht bij mijn ooren hoorde:
.Is u ziek ?"
Met, een ruk vloog ik om. zoo onver
wacht, dat mijn wang de koude.
knokigo hand van het begijntje
raakte, dat zich tusschen de twee
geraniums over mij gebogen had.
Een vreemde, vage glimlach stond op
haar melkwit gezicht, in duizend
kleine rimpeltjes verdeeld, behalve
waar een web van roode. rafgijno
adertjes van wang tot wang tusschen
haar oogen liep.
Kom liever binnen," zei ze. De
regels van den hof verbieden dat
bezoekers buiten zitten. Wilt u drin
ken? Water met een teugje Samos?"
Met stootjes'gingjhet groene deurvlak
open, en ik stond daar in het kamertje
waar nauwelijks voor drie menschen
plaatskonzijn. Een wankele ronde tafel
bevond zich in 't midden, en aan iedere
wand stond er een stoel, behalve aan
de binnenkant, waar dicht naast d<>
achterdeur nog een coinmode was.
waarop een bruin Antoniusbeeld onder
een glazen stolp, versierd aan weerszij
met vergeelde takjes van katoenen
bloemen.
,.(ia zitten, jongmensch," zei de
oude vrouw. ...Ie bent zeker een
vreemdeling in onze stad ? Iedereen
weet anders dat het hier geen wandel
park is. Dit is een plaats van stilte en
teruggetrokkenheid, een plaats van
overpeinzing en van inkeer. Hier is
niets te schaffen voor de jeugd."
En onderwijl schonk zij met bevende
handen een paai' schouten wijn in een
glas, dat ze in de keuken verder
bijvulde met water. Toen zij het glas
voor mij had neergezet, streek zij even
heel zacht mot haar hand over mijn
haar.
..Eigenlijk mogen wij hier geen
heeren-bezock hebben." zei ze. Maar
ik ben nu al zoo oud. . . . Vind je niet
dat het hier zoo stil is als een kerkhof?'
Ik knikte, nam een slok van het
onsmakelijke mengsel en zei: Ook
een kerkhof hoeft zijn bekoorlijkheid.
_ on alles schijnt hier zoo zacht te ver
glijden, dat niemand zijn doodgaan
zal bemerken."
Hot oudje echter schudde heftig
met haar hoofd, en liet haar zachte
hand op de tafel slaan als oen slappe
lap vloosch. ..Dat zoudon zo willen. . . .
Dat zouden we willen.... Maar al
wat wij in ons loven hebbon verzameld.
nomen we moe hierheen. Do rust. do
stilte, hot insluimeren.... ja, dat
zoudon wo allemaal wol verlangen.
maar je wascht bet niet af, het leven
Je wordt volbehangeri mot
lorren on lompon, maar verliezen doe
jo er goon moor. Kón je dat maar !
Zio jo dan niet hoe vol dit huisje is?
Xiots of niomaiid kan er moor bij.
En daarom mag er ook gooii bezoek
zijn."
..Maar ik bon er toch?" antwoord
de ik.
..Jij was hier altijd, jij bont hier al
voortig jaar." sprak do begijn die nu
iets floomorig smookonds in haar stom
gekregen had. Behoedzaam duwde zij
een paai- grijze baron, die bij bet
drukke sproken onder haar witte
noopjesmuts to voorschijn kwamen.
op hun plaats terug.
,..)ij bont hier sinds do ila^ dat ik
j<