De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1932 2 april pagina 20

2 april 1932 – pagina 20

Dit is een ingescande tekst.

De begijnen van W o l d r y Mijn zoon, je spreekt van boeven en misdadigers, alsof op deze wereld n rechtvaardige te vinden was. die niet op eigen wijze leefde van boeverij en misdaad; alsof je niet de 'zoon was van een man die rustig in je oogen durft te kijken, en durft te zeggen: ook ditmenschelijkeismij niet vreemd gebleven. Ik zeg niet dat je niet gelooven moogt in 't schuldelooze blank van een gezicht, maar onschuld is er slechts bij gratie van veel schurkerij. En dat je hierbij enkel maar aan mannen, ruiggebaarde roovers, welgekleede kwartjesvinders, vette soute neurs of roodgezopen banjers denkt. dat is de dwaasheid van je jeugd. Je meent: mijn afgeleefde vader wil mij waarschuwen voor vrouwen, wan neer hij m'j vertelt dat laster en verraad, de schurkerij die niets ont ziet en de gemeenheid-zonder-maat het liefst zich hullen in de geurige kleedij van vrouwen. Maar ik weet veel te goed dat iedere waarschuwing te vroeg komt of te laat. Ik wil je alleen maar zeggen een herinnering. een slotsom van mijn oude dagen: dat ik bij 't hooren van die ondoordachte namen misdaad, ploertigheid en zonde" nooit denk aan bloedbeloopen oogen van «en moordenaar, of vogelklauwige handen van een roover. of de krijschstem van chantageplegers, maar aan de stille, onbewogen, spiegelblanke aangezichten van de begijnen in den hof van Woldry. Herinner jij je nog de zomermiddag. veertien, vijftien jaren oud moet je geweest zijn. toen wij in Brugge samen wandelden door de verstorven stra.ten van die oude stad ? Je wees mij nog de witte zwanen op het zwarte, doodsche water, maar heb je ook de schrik bemerkt die plotseling mijn lippen deed verbleeken en mijn handen beven deed. toen wij, opeens omgeven door een reeks van eendere stijfgesloten huizen, ons bevonden in de schoongeschuurde stilte van 't Begijnhof? Nooit heb ik zulk een plaats kunnen betreden zonder huive ring en angst, want altijd weer werd ik herinnerd aan de vreeselijkste ervaring van mijn jongelingsjaren. aan het uur dat mij al de misdadigheid, al het gemeene van deze aarde heeft geopenbaard, een uur dat ik heb doorgebracht in het begijnhof van een afgelegen, slechts door boeren en klein burgervolk bezochte plaats, het stadje Woldry. Vog, na vijftig jaren welhaast, kan ik niet zonder een gevoel van kille afschuw eraan denken. En nog nooit heb ik erover kunnen spreken; was het niet om jou'mijn zoon iets te openbaren van de waarheid. zonder dat de bittere bijsmaak van het zelf-ondervinden je behoeft te hinderen, liever had ik deze weten schap voor mij gehouden, om met mij in 't graf terug te keeren tot de aarde die haar voortbracht. Maar je bent mijn bloed, jouw leven is een voortgang van het mijne, luister dan. Ik was zoo oud als jij, en mijn nieuwsgierigheid kon zich niet meer verzadigen aan boeken en schrifturen. Ik vermoedde dat het leven nog geheimen had waarvan geen tekst gewaagt, en dat ik die geheimen niet in stille studiekamers, eerder in 't rumoer van straat en plein, van feest zaal of bordeel zou vinden. Maar dit instinctieve weten was verweven met de romantiek die nog gelooft aan een idylle, aan de volle overgaaf die in een kus besloten is, en aan de roos die dort tusscheu twee blaadjes poëzie. Kort om, het meisje dat ik ns slechts sprak, was ik gevolgd naar Woldry waar zij woonde. En zij wist het niet. In stilte en van verre minde en /lichtte door Albert Heltnan .looi- C'. \. Willink ik; dat was mij reeds voldoende; droomen zocht ik, en geen tastbaar heid. Ik liep de wezenlooze wegen van het stadje langs, en hoopte slechts een glimp te vangen van 't meisje, om de zon weer te zien schijnen in mijn dag en met verhaaste hartslag naar huis te kunnen keeren. Maar ik vond haar niet. De huizen in die burgerstadjes openen zelden hunne vensters en nog zeldzamer hun deuren. Enkele ge luiden leefden en verstierven in de straten; langzaam overmande mij een doodelijke verveling. Ik kende er de weg niet en ik ging op goed geluk waar de gedachte aan het meisje mij dee loopen. Op een grijs, door grijze huizen ingesloten plein vond ik een kerk, in bruinverweerde baksteen opgetrokken naast een oudere, plompe toren van beschimmelde zandsteen. Zou ze hier des Zondags bidden? dacht ik. En dit was al genoeg om mij de kerk te doen binnengaan, waar geur van oude bloemen, wierook en de damp van kille steenen was vermengd tot duisternis en langverdorde sche mer. Het wolkig donkerblauw gordijn dat ik eerst zag, trok langzaam op. en eindelijk onderscheidde ik do wijde leegte, en hoog vóór mij 't altaar. Ik dacht alleen te zijn, maai- juist toen ik nog verder naar het midden gaan wou. rees daar dichtbij liet altaar, langzaam als een golvend dier. een breode. wittig-blauwe grilligheid, die boog. weer oprees, boog en zich verdeelde, langzaam wegkroop als een rups. Slechts evon hield mij de beklemming vast. dan liep ik vast beraden op liet altaar toe. en zag nog juist hoe door een lage poort zich twee gestalten, witgemutste donkere rokken, twee begijntjes spoedden. Ik volgde ze. liep een lange gang door. eii stond weer op eenmaal buiten, in de blanke achtermiddag. liet was een wijde, stille hof. waarin niets was te hooren dan het beven van vier bronzen torenslagen. Middenin was er een park van lage heesters, waaromheen het breede pad liep. geplaveid met glimrnendblauwe klinkers, liondom, langs geheel 't ovaal stonden de lage huisjes, witgekalkt. maar met de vlekken van een groene deur en groene veristerluiken. beneden n. en boven nog een vier kant luikje, van de zolders onder schuine pannendaken. Over dikke wolkgevaarten speelde 't zonlicht, en het scheen op al de rood e stoepjes vóór de huizen. Ik was verrast dooi- zooveel stilte. zooveel vredigheid. Het had iets angstig», iets dat rook naar fijne kruitdamp en naar vlier; alsof je kort na een begrafenis nog in de doodenkamer stond. Ik zag de idylle van die plaats, de schijn van het geluk, maar 't overviel mij tegelijk met doodelijke vermoeidheid. Al te lang had ik onrustig, opgejaagd gedwaald; het vredig onbewogone dat bier was. deed mij 't met een verre vage smart gevoelen. Er stond een houten bank voor een dei- huisjes, en ik ging erop zitten met mijn rug naar 't raam. waar tegen 't wit gordijn liet felle rood van twee geraniumpotten afstak. Ik sloot mijn oogen voor een wijle, want zij brand den, en mijn slapen, klopten pijnlijk. In het srhemormod dat ik met mijn gesloten oogen zag. regenden kleine, gele bloemen, sterren fijn als dons. Ik wist dat om mij heen de stillo huizen stonden, maar hier scheen het of ik op een eenzaam eiland was. en in verlangen, weemoedvol verlangen. wachtte op iets dat aan verre einders ging verdwijnen. Sterren, lichten van een boot die alle liefs dat ik bezat voorgoed wegvoerde. Lang kan ik zoo niet gezeten hebben, toen ik het beverige fluisteren van een oude besjesstem dicht bij mijn ooren hoorde: .Is u ziek ?" Met, een ruk vloog ik om. zoo onver wacht, dat mijn wang de koude. knokigo hand van het begijntje raakte, dat zich tusschen de twee geraniums over mij gebogen had. Een vreemde, vage glimlach stond op haar melkwit gezicht, in duizend kleine rimpeltjes verdeeld, behalve waar een web van roode. rafgijno adertjes van wang tot wang tusschen haar oogen liep. Kom liever binnen," zei ze. De regels van den hof verbieden dat bezoekers buiten zitten. Wilt u drin ken? Water met een teugje Samos?" Met stootjes'gingjhet groene deurvlak open, en ik stond daar in het kamertje waar nauwelijks voor drie menschen plaatskonzijn. Een wankele ronde tafel bevond zich in 't midden, en aan iedere wand stond er een stoel, behalve aan de binnenkant, waar dicht naast d<> achterdeur nog een coinmode was. waarop een bruin Antoniusbeeld onder een glazen stolp, versierd aan weerszij met vergeelde takjes van katoenen bloemen. ,.(ia zitten, jongmensch," zei de oude vrouw. ...Ie bent zeker een vreemdeling in onze stad ? Iedereen weet anders dat het hier geen wandel park is. Dit is een plaats van stilte en teruggetrokkenheid, een plaats van overpeinzing en van inkeer. Hier is niets te schaffen voor de jeugd." En onderwijl schonk zij met bevende handen een paai' schouten wijn in een glas, dat ze in de keuken verder bijvulde met water. Toen zij het glas voor mij had neergezet, streek zij even heel zacht mot haar hand over mijn haar. ..Eigenlijk mogen wij hier geen heeren-bezock hebben." zei ze. Maar ik ben nu al zoo oud. . . . Vind je niet dat het hier zoo stil is als een kerkhof?' Ik knikte, nam een slok van het onsmakelijke mengsel en zei: Ook een kerkhof hoeft zijn bekoorlijkheid. _ on alles schijnt hier zoo zacht te ver glijden, dat niemand zijn doodgaan zal bemerken." Hot oudje echter schudde heftig met haar hoofd, en liet haar zachte hand op de tafel slaan als oen slappe lap vloosch. ..Dat zoudon zo willen. . . . Dat zouden we willen.... Maar al wat wij in ons loven hebbon verzameld. nomen we moe hierheen. Do rust. do stilte, hot insluimeren.... ja, dat zoudon wo allemaal wol verlangen. maar je wascht bet niet af, het leven Je wordt volbehangeri mot lorren on lompon, maar verliezen doe jo er goon moor. Kón je dat maar ! Zio jo dan niet hoe vol dit huisje is? Xiots of niomaiid kan er moor bij. En daarom mag er ook gooii bezoek zijn." ..Maar ik bon er toch?" antwoord de ik. ..Jij was hier altijd, jij bont hier al voortig jaar." sprak do begijn die nu iets floomorig smookonds in haar stom gekregen had. Behoedzaam duwde zij een paai- grijze baron, die bij bet drukke sproken onder haar witte noopjesmuts to voorschijn kwamen. op hun plaats terug. ,..)ij bont hier sinds do ila^ dat ik j<

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl