De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1932 2 april pagina 21

2 april 1932 – pagina 21

Dit is een ingescande tekst.

IMo. 2861 De Groene Amsterdammer van 2 April 1932 21 in mijn kamer opgesloten heb. . . . weet je nog wel. ... in mijn noten houten slaapsalet? Ik hoorde vaders stappen en ben de kamer uitgestormd en heb om hulp geroepen: Er ligt een vreemde man onder het bed ! Kn toch, je weet toch hoe ik je altijd nog liefheb, «venveel als ik je kort daarvoor nog toonde. . . . En ik ben oud geworden. van spijt, van wroeging. . . . Maar jij bleef steeds dezelfde, stralend, jong. iets heerlijks om te zien en aan te raken. Altijd was je om mij heen, ik heb je altijd liefgehad, en altijd heb jij je afgekeerd; je wilt me nooit gelooven. ..." Ik rook in 't koele van de kamer, waar slechts een enkele zonnestraal naar binnen viel, dezelfde vage kruit damp en de vliergeur die ook buiten was, en nog iets muf s van kruiden en gesteven waschgoed. ..Neen, ik ben een ander," zei ik. ,,En nu moest ik liever gaan." Rapper echter dan ik kon vermoe den was de begijn met al haar breede rokken voor de dichte deur gaan staan. Ze hijgde: Telkens wil je weer ontsnappen. Maar nu moet je luisteren. want eens moet je mij toch vergeven, anders kan ik niet doodgaan en krijg jij je vrijheid niet. Wij zijn toch allen menschen, allen zondaars? Ik weet niet wat of jij misdaan hebt. . . . neen. jij bent de eenige zonder schuld, jij had alleen maar lief met roekelooze liefde. . . . maar de anderen, al de anderen zijn even erg als ik." Zij sprak dit alles haastig, uitgestooten. en met piepende adem. soms onduidelijk als het mummelen van een kindsche bes. En weer was ik zoozeer door vermoeienis bevangen en door nieuwsgierigheid die ik nog' nooit zoo sterk als drift tot durf had gevoeld, dat ik bleef zitten, en alleen maar tergend zei: ,,Je weet toch niets van andere menschen." Plechtig stak de oude vrouw haar witte hand op. Bij gods heilig hart, ik heb het uitgevorscht," zei ze. ,.Dertig jaren heb ik ze allen uitgehoord, hun daden nageplozen; met strikvragen en list, in godsdienstwaan en zelfbekentenis ze laten spreken. Geen biechtvader heeft met zooveel geduld geluisterd, want ik zocht hun schuld om daar de mijne mee te overstelpen. En wanneer ik je nu opsom: begijn Margaretha driemaal ?moord door gif en viermaal moord door laster; van Ignatia een diefstal van gezondheid, zesmaal echtbreuk van begeerte, hoererij ontelbaar, even als Semphronia, die bovendien be zwaard is door 't verraad van Judas ! Ada en Antonia hebben millioenen guldens rente op rente weggenomen. Sylvia heeft van Melania het kind gestolen en zij weet het niet. Weet je hoeveel van ons hier kindermoord bedreven? Zeventien ! Ze hebben niet gedurfd het leven in hun schoot te laten leven. Dat kun je mij toch niet verwijten, ik die enkel maar de schuld van Judas draag...." ,,Tooverheks, je liegt !" schreeuwde ik het uit. Het was of ik verward geraakt was in een angstdroom die met schijn van werkelijkheid mij tergde. Maar ik hoorde buiten weer de bronzen torenslagen, en ik wist: dit alles is, het is geen waan. het is ver schrikkelijke waarheid. ..Je gelooft me niet," zei de oude. ..Kom dan mee en zie." En de achter deur van 't huisje openstootend. duw de zij mij op een plaatsje tusschen houten schuttingen. Kijk door die reet; daar woont Simplicia. Zij is de koningin der leugen. Zoo noem ik haar. Aan haar voeten ligt een opgezette hond; die is geheel gevuld met leugens, duizenden en duizenden. Kn tegen de andere zusters zegt ze: I'as «p voor mijn lief hondebeestje: al is hij dood, hij zou nog kunnen voelen." Ik zag Simplicia zitten, een klein eerwaardig dametje dat ijverig zat te breien aan een meterlange kous. Maar de oude vrouw trok me aan de mouw mee naar een andere reet. ..Hier kun je 't zelf zien, hoe gulzig of Gertrudis is. Zij heeft ook schrikkelijke spijs gegeten, in sacrilegie en in mane schijn. Houdt ze niet haar handen in haar schoot gevouwen of ze bidt;' Ze denkt aan mannenbloed dat zwart en dik over de tafel vloeit; ze eet hun lichaam uit een gouden kelk die in haar kleerkast staat." Dan wees ze mij een opening van slechts een halve meter hoog in een der schuttingen. Hier moet je door om meer te zien. We komen achterom eerst bij Alexia, die misgewaden maakt en vroeger in een ander land een pasgewijde priester heeft be schuldigd van haar droomen; en zoo in den tuin van Margaretha-met-uwbegijn. Wanneer je lang kijkt zie je hoe de groenigheid onder haar huid loopt, op haar handen en op haar gezicht. Liever moest je aan deze kant komen, bij Margaretha; daar zie je het ook meteen." Door de andere schutting keek ik in de open achterkamer van een huisje. Het was een slaapvertrek waarin een ijzeren ledikant stond, met een gele sprei bedekt. Er was een lage gliitimend-bruine kleerkast, waarop zeven gipsen beelden, gepolychromeerd met gouden en met roode biezen. Op dat oogenblik trad Margaretha binnen, een lange magere begijn, in veel te wijde kleeren. Uit een blauwe gebreide tasch haalde zij kanten hemdjes, zakdoekjes en mutsen voor den dag. zoo groot als poppenkleeven. waarmee zij de zeven beelden begon aan te kleeden. Dat zijn de doodshemden." zei mijn geleidster. ..De kinderen noemt zeveri-moorden. gelijk ze in mijn gedachten heet." Het waren smalle perkjes. bezet met rechtopstaande kiezels en ge snoeide palmpjes in den vorm van kruisen, sterren en cibories. deze achtertuinen. Overal belemmerden de hooge schuttingen het uitzicht, maar op alle plaatsen wist de oude vrouw een kier te vinden, waardoorheen zij mij liet zien. Alexia zat op een ijzeren tuinstoel vóór een ster van rose kiezels. Zij naaide een lap van goudbrocaat. die wijd en zwaargeplooid over haar knieën hing. Zij leek nog jong. een vrouw van nauwelijks veertig, en zij neuriede een langzame koraalwijs voor zich uit terwijl zij werkte, om plotseling met het hoofd te schudden en in een fijne straal een groene vloeistof uit te spuwen. Dan ging /.ij voort met neuriën. Nu /ie je zelf. dat ze heelcmaal bedorven is van binnen." fluisterde de ze: mijn belijders, en de anderen: mijn heilige rn.artelaa.vs. Geloof je 't nu? (ieloof je 't nu?" De vreemde sfeer van alles en het zonderlinge schouwspel dat ik telkens door de reten zag. deden heel mijn lichaam gloeien van koortsachtige nieuwsgierigheid. Xu wil ik alles zien van hier. Maar alles !" riep ik. en ik greep de arm vast van de oude vrouw, die slap aanvoelde als olie. Je kunt niets merken aan Kudoxia. Maar in haar kleeren is zij naakt, en wat zi.j denkt. ... o. o. ... " De oude lachte schel en kort. dan ging zij voort: Wij moeten nu de andere kant uit. want het laatste huis is leeg. Daar heeft ('leophas gewoond. Ach. ach, wat heb ik een moeite moeten doen om die daar dóór te krijgen. Ze sprak nooit, deed niets dan haar bloemcntuin verzorgen, narcissen en cactussen had zi.j bij menigten. Maar eens zag ik hoe /.ij in een bloeiende hyacinth haai' knokigc vinger stak. Ik riep zoo hard ik kon: Cleopatra ! Al de zusters kwamen door hun reten kijken, en de andere gingen op hun stoelen staan om over de schutting heen te zien. of bukten uit het zolder raam. Maai' (Ueophas was plotseling verlamd: ze kon haar vinger niet: meer uit de bloemen losmaken. Ze schreeuwde, kermde; dan begon ze zacht te schreien, en toen ze wist dat al de zusters keken, begon ze halt' zingend, en met droge snikken onder broken, op te dreunen: Ik belijd mijn schuld. Nog altijd van de oogen het begeeren, van de tong het proeven. van de ledematen het bevatten. Knzoovoort. Ik zeg u dat ik ben Cleopa tra. de koninklijke aan de honden prijsgegeven, moeder Jezabel ! En zij begon heel hard te blaffen als een hond, en hield niet op, tot 's avonds laat gendarmes kwamen uit de stad. Die hebben haar naar 't gekkenhuis gebracht. Dat had ze van haar zwijgen." Terwijl de oude sprak, kwam boven een der daken 't schuimwit vlekje van de maan-bij-dag te voorschijn, 't Zou weldra avond zijn. Bruusk keerde ik mij om. Nu wil ik weg !" Je vindt het zelf nooit. Langs hier. Ik hou je niet meer vast. Maar zeg alleen dat je me nu vergeven hebt." Ijangs hier? Ik kom nooit tusschen al die schuttingen vandaan, (ia voor. . . . Toe nou. . . . toe, moe dertje. ..." In mijn angst om weg te komen. om toch vooral niet met het, vallen van het donker daar te zijn. begon ik haar veel zachter, vleieriger toe te spreken. En ook omdat door deze vrees de afschuw was geweken die ik eerst gevoelde voor het oude karnferachtige wezen. De begijn schudde tevreden met het hoofd: Zoo is het goed. zoo is het goed." De oude vrouw bleef even stilstaan, in gedachten. Werp geen blaam op onze vroom heid." murmelde ze. ..Kr bestaat geen vroomheid zonder zonde, (ieen ware vroomheid.... Want wij bidden. kussen onze beelden, doen de werken van barmhartigheid: maar wat wij in de wereld wonnen, is voor altijd on/e last geworden." Voor een grijze steenen poort hield de begijn stil. ..Hier doorheen. Dan ben je in de stad." sprak zij. ..Ik zou bost even buiten willen piepen. Maar als d<: Mater dat te weten komt...." Wat dan?" Dan krijg ik op l'aschen mijn flesch met Samos niet." Zij trok het poortje open. en het straatlicht viel heel blank en goiug op haar ouwelijk gezicht. De witte muts scheen lichtend als een aureool. Nog even lichtte zi.j haar knokig-krornme vinger op: Kn mondje dicht hoor !" 't Knarsen van de poort klonk pijnlijk in de zangerige stilte binnen in den hot'. Kinderlacheu klaterde vanuit de stad, werd luider toen de oude vrouw kuchend de poort sloot. Ik stond als in een nieuwe wereld. herademend. Zeldzaam blank en open lag de winkelstraat, l h', eerste etalagelichten gingen aan. Later ben ik nooit meer in Woldry geweest. Maar wanneer ik aan de misdaad denk. mijn zoon. dan is het telkens weer het haast verstorven. even trillende gezicht van een begijn. dat ik voor mij zie. Ken samenvloeiing van al de visioenen die ik door de reten zag; melkwitte handen die borduren, bloemen koozen: lippen die de namen van Koiueinsche martelaren prevelen. Ik snuif lavendolgeur en wierook cip. en proef de stilte van het graf.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl