Historisch Archief 1877-1940
De Groene Amsterdammer van 7 Mei 1932
N o. 2866
Zwevend tusschen twee polen
door Albert Heiman
Walzel's Literaire aesthetiek
De wetenschappelijke systematische pogingen
om een zoo relativistisch mogelijke en daarom zoo
objectief mogelijke literatuur-aesthetiek te grond
vesten, dateeren van de laatste jaren, van de
naoorlogsche tijd. En een der verdienstelijke mannen
bij het zoeken naar deze nieuwe aesthetiek is
Oskar Walzel, tegenwoordig ordinarius aan de
universiteit van Bonn, die zijn vele literatuur
wetenschappelijke werken bekroond heeft met een
monumentaal boek, getiteld Gehalt und Gestalt
im Kunstwerk der Dichters" 1). Daarin doet hij
met de voorkennis dat er in de wereld der kunst
een niveau is waarop de wetenschap niet meer tot
deducties en conclusies kan komen, een eerlijke
poging om de verschillende mogelijkheden en
methoden van litteraire waardebepaling zoo nauw
keurig mogelijk van elkander te onderscheiden en
te begrenzen.
Hij heeft daartoe wijze lessen en opmerkingen
van Benedetto Croce ter harte genomen. Hij
versmaadt daarbij niet de physiologische aanwij
zingen die Butz en Sievers met hun
rompstandentheorieën, noch de psychiatrische welke Freud
met zijn leerlingen Th. Reik en Otto Rank gegeven
hebben. Maar hij brengt hun conclusies tot zeer
geringe verhoudingen terug, en voelt zich veel meer
een volgeling van Dilthey en Nohl die begonnen
zijn met een soortgelijke relativistische aesthetiek
voor de beeldende kunst te zoeken, en van M
llerFreienfels, die getracht heeft een systeem te
formeeren van de Weltanschauungstypen", die
ook van zooveel gewicht zijn bij onze waardeering
van hetgeen ruwweg ,,de inhoud" van een kunst
werk genoemd wordt.
Het pleit voor Walzel dat hij aan het slot van
zijn geweldige opzet tot geen enkele regel of wet,
tot geen enkel axioma komt. Hij heeft geen ge
weldige antwoorden gegeven, niet gedaan alsof
hij nu eindelijk de waarde van zijn repeteerende
breuken berekend had; maar hij heeft vragen
gesteld van ingrijpende beteekenis, die ook in
hun vraagvormen ingeroeste maar dwaze geloofs
waarheden der aesthetiek hebben omvergeworpen.
Een enkel voorbeeld ter illustratie. In een tijd
als deze, waarin zoo algemeen het gevoel bestaat
van onmacht, van beperkte creatieve potentie,
is het van belang te weten in hoeverre de bedoeling
van een kunstenaar de waarde van het gekunde
beïnvloedt; inhoeverre het resultaat van zijn
werken iets wint door een hooger gesteld, maar
niet geheel bereikt doel. Hoedanig dus ook de
verhouding tusschen bewuste en onbewuste schep
ping moet zijn. Schijnbaar heerscht er onder de
kunstenaars, de eenigen die natuurlijk hierover
een beslissend recht van spreken hebben, de
grootst mogelijke tegenspraak.
Richard Wagner heeft gezegd: De dichter is
de opzettelijke uitbeelder van het onwillekeurige".
Hebbel ging nog verder, en zag in de heele literaire
schepping een onbewust proces. Men zou het echter
uit zijn werk niet zeggen. De Schlegels zagen in
Shakespeares werken veel meer kunst" en kunst
matigs dan hun voorgangers, maar Novalis be
streed hen in die meening. En lijnrecht daartegen
over staat Zola met zijn experimenteele roman,
die een eind aan alle gefantaseer moest maken,
en uit wetenschappelijk-vastgestelde feiten moest
opgebouwd zijn. Wie van hen heeft gelijk, wie
ongelijk? Of hebben zij allen eenigszins gelijk?
Of nog iets anders: Van Eeden heeft in de tijd
van zijn Studiën bij hoog en bij laag beweerd ,.een
kunstenaar moet een goed mensch zijn". Hij
bedoelde zedelijk goed. Maar er zijn anderen die
beweren, dat een kunstenaar persoonlijk niets
uitstaande heeft met zijn werk, of dat dit juist een
controvers van zijn persoonlijkheid behelst. Zoo
heeft Wilde in zijn Picture of Dorian Gray" de
tegenstelling laten zien tusschen een echten
kunstenaar die in het dagelij ksch e leven een echte
philister bleek, en een slecht artiest die tevens een
heerlijk mensch was. De dichter Martini uit
Thomas Mann's Königliche Hoheit" zegt, dat
de echte dichter een poëzie schept, die hij niet
durft te leven. Heine ging nog verder in zijn
vergelijking van den dichter met een prachtig
licht, waarvan men des nachts denkt dat het een
der sterren is, terwijl het overdag een armzalige
glimworm blijkt. Doch weer heel anders is de
bewering van Theophile Gautier in zijn roman
Mlle de Maupin": dat de dichter het beste in
hem niet vermag te uiten. De persoon zelf is zijn
eenige ware gedicht, en het valt te betwijfelen of
hij daarnaast nog een tweede kan schrijven.
Wie zal met zekerheid beslissen welke van deze
meeningen de juiste is? Of bevatten zij alle een
kern van waarheid en derhalve ook een kern van
onwaarheid ?
Zulke vragen zijn niet alleen van theoretische,
maar ook van practische beteekenis, want wie van
ons werkt vandaag nog alleen intuïtief, zooals
het hem invalt en ingegeven wordt? Wij willen
graag zooveel mogelijk verantwoord zijn, en
terecht, zoolang er nog zooveel belangrijke dingen
ongedaan moeten blijven voor het weinige dat wij
wél doen. Voor den scheppenden kunstenaar is
de waardebepaling a priori van belang, voor den
criticus en den critischen lezer, de waardeering
a posteriori; maar beiden moeten weten waaraan
zij zich te houden hebben.
Zeker, men kan zich van alle moeilijkheden
afmaken door zich te beroepen op zijn persoonlijke
smaak. Maar literatuur is voor wie zich geen
80-er epigoon meer voelt, een bij uitstek sociale
aangelegenheid, waarbij het dus in de eerste plaats
op een gemeenschappelijk oordeel aankomt. Nu
heeft reeds Kant in zijn Kritik der Urteilskraft"
vastgesteld dat het oordeel volgens de smaak niet
voor bewijsgronden vatbaar is. En tevergeefs heeft
Schiller getracht hem te weerleggen. In geen geval
wilde Kant in aesthetische zaken een volmaakte
willekeur aannemen; maar hij loochende de mo
gelijkheid om verstandelijk te bewijzen of een werk
al dan niet zou moeten behagen.
Niettemin gelooft Walzel dat men tegenwoordig
een dergelijk relativisme begint te overwinnen.
Hij meent dat al die schijnbare tegenstellingen
zeer goed met elkaar te rijmen zijn. Een scheppende
kunstenaar moet nu eenmaal eenzijdig in zijn oor
deel zijn. Het geeft hem zijn zekerheid, en de
wegen die hij gaat zijn voor hem de noodzakelijke
en de eenige juiste. Terecht vergeet zulk een kun
stenaar dat de kunst echter iets veelzijdigs is,
dat iedereen met andere oogen beziet. En nu is
de ontdekking deze: alle kunst is tweepolig. ledere
poging van een echten kunstenaar om een artistiek
ideaal op te stellen, kan gebruikt worden tot
vastlegging van twee tegengestelde, gelijkgerech
tigde typen van artistiek werk. Men behoeft slechts
het tegendeel van het ideaal te zoeken, dat meestal
in die richting te vinden is, waartegen zulk een
kunstenaar het meest te keer gaat. De aesthetiek
van den kunstenaar zoekt naar een enkelvoudig
doelbegrip; de kunstwetenschap in plaats van het
doelbegrip naar twee ordeningsbegrippen. Zij
verwerpt de eenzijdigheid van den kunstenaar
niet, maar leert daarvan.
In ons land zijn n de officieele literatuurweten
schap n de daarmee samenhangende critiek nog
niet genoeg bewust van deze tweepoligheid der
kunst. Wat ook al hieruit voortkomt, dat menig
criticus tevens scheppend kunstenaar is. Het oor
deel van zoo iemand, en ik maak hier geen
enkele uitzondering, is noodzakelijk eenzijdig,
verdient correctie, al ligt de correctie voor wie weet
te verstaan in het oordeel zelf opgesloten. En het
spreekt vanzelf dat het verstandige maar eenzijdige
oordeel van den kunstenaar altijd nog duizendmaal
meer waard is dan de oppervlakkige en zooge
naamd objectieve critiek van den schoolmeester.
Meer en meer aanvaardt de wetenschappelijke
aesthetiek de theorie der tweepoligheid, en zij
werkt gaarne met begripsparen als realisme en
idealisme, naïef en sentimenteel, plastisch en
muzikaal, klassiek en romantisch, bevallig en
verheven, apollinisch en dionysisch. Bij de nieuwere
kunstgeschiedenis zijn ze schering en inslag.
Wel zijn er sommigen die verder gegaan zijn, tot
een drie-typen-leer; maar die van ouds geliefde
triaden zijn meestal weer gemakkelijk tot paren te
herleiden.
Hoe staat 't nu in het algemeen met onze waar
debepaling van moderne werken? Tot voor kort
was feitelijk afwijzende, negatieve critiek de
heerschende. Overschatting was vrij zeldzaam. Toen
ging men overhellen naar een ander uitersts, en
wie vandaag critieken leest, ook in ons land, ziet
dat er meer gejubel is om een nieuwe aankomeling
dan twijfel of gemor. Niet een groot aantal mis
kende persoonlijkheden, maar een massa ten
onrechte tot persoonlijkheden verheven talentjes
heeft de moderne critiek op haar geweten.
Het schuilt in de tijd, in onze poque. Vooreerst
is er de hyper-correctie tegenover een al te streng
en sceptisch voorgeslacht. Het was maar al te
gemakkelijk fouten, verschrikkelijke onderschat
tingen en miskenningen aan te wijzen. Ook schijnt
het tempo waarin nieuwe richtingen en stijlen
verschijnen en verdwijnen, aanmerkelijk versneld te
zijn. Met onze neus boven op de feiten van vandaag
zien wij trouwens de vele bonte draden waaraan
ieder weeft, maar niet de dikke eenvormige
kabel die ze voor een later geslacht zouden blijken
te vormen.
De onvoorzichtige literatuur-historicus maakt
dezelfde fout als de gelijkgeaarde criticus, maar
alleen in tegenovergestelde richting. Hij is geneigd
in het nieuwe alleen maar het oude te zien, zooals
de criticus-van-het-oogenblik meestal het oude
geheel over het hoofd ziet, dat toch ook in iedere
nieuwe schepping vervat ligt. Wie de moed heeft
slechts vijf of tien jaar achter zich te kijken,
ontdekt al meteen de geweldige fouten die dagelijks
nog gemaakt worden.
Maar ook hier geldt de dubbelwaardigheid, want
overschatting en onderschatting, bewierooking en
bestrijding van een nieuwe kunstrichting werken
beide mee aan de ontwikkeling van de literatuur,
zij behooren beide tot het leven. Wat zou Faust
zonder Mephisto geweest zijn?
Ook in Goethe's bekende uitspraak: Was
glanzt ist für den Augenblick geboren; das Echte
bleibt der Nachwelt unverloren" ligt de leer der
tweepoligheid besloten. Het glanzende, maar
vergankelijke heeft zijn oogenblikkelijke waarde.
De mode-schrijver verdient zijn succes, het
succes van 't oogenblik. Maar het echte beklijft,
ook al wordt het niet direct verstaan; om te kun
nen beklijven zal het vaak zelfs noodzakelijk
wezen dat het niet direct-verstaanbaar of aan
vaardbaar is. In de practijk: men kan tegelijkertijd
Shakespeare bewonderen en van Wallace houden,
de aesthetiek van Jules Romains huldigen en zelf
schrijven als D, H. Lawrence. Er bestaat somtijds
een hoogere consequentie dan die van blijkbaar
consequent te zijn.
Men ziet hoeveel ruimer" wij op deze wijze
aesthetisch kunnen denken. En naarmate onze
ruimte grooter wordt, is ons relativisme minder
hinderlijk. Wij stooten ons minder aan willekeurige
begrenzingen en particuliere hekken. Er komt op
deze wijze in de critiek voorzichtigheid, maar niet
de bandeloosheid waartoe het axioma over de
smaak valt niet te twisten" voert. De relativiteit
is niet opgeheven, maar tusschen de twee tegen
gestelde polen voelen wij ons iets zekerder, en
naarmate wij beter- de nadering van die uitersten
beseffen, kunnen wij ook nauwkeuriger de limiet
berekenen van iets wat een oneindig-repeteerende
breuk, een nooit volledig-meetbare waarde op
levert.
De beteekenis van het kunstwerk, de volstrekte
waarde die het boek A boven het boek B zou
hebben, is nooit geheel na te gaan; allerlei groot
heden blijven daarin mysterieën zonder dat ze
daarom nog ongrijpbaar zijn. Maar dat is ook zoo
bij de vergelijking van de cultuurwaarde van een
automobiel met die van een radio-toestel. Het
blijkt al gauw hoeveel zekerder en nauwkeuriger
wij in aesthetische zaken kunnen oordeelen.
Want zelfs onze fouten hebben hier hun zin en
hun vruchtbaarheid.
1) Athenaion-Verlag, Wildpark-Polsdam.