Historisch Archief 1877-1940
De Groene Amsterdammer van 14 Mei 1932
No. 286T
Dr. H. Colijn over
Indië's nood
In deze serie zullen interviews verschijnen met de heeren Dr. H.
Colijn, Minister van Staat, Mr. D. A. Delprat, Directeur van de
St.-Mij Kederlaiid", H. A. van der Jagt, Oud-Gouverneur, Mr. A. M. Joekes,
lid van de Tweede Kamer, Raden Klas Xoto 8oeroto, Prof. Mr. A. S.
Oppenheim, «. J. W. Putman Cramer en J. E. Stokvis,oud-lid van den
Volksraad. Wij geven thans bet woord aan Dr. H. Colijn:
Na 1900 ben ik driemaal in Indiëgeweest en
telkens weer frappeerden me nieuwe opbouw en
uitbreiding. In de desa was de toestand weinig
veranderd, maar er was vooral na den oorlog
steeds weer een' toeneming in aantal, een uit
breiding van Gouvernementeele diensten en in
stellingen. Veel werd er grootscher en hooger
gemaakt; ik aanschouwde telkens met verbazing
nieuwe scheppingen, ,,sky-scrapers" (in
figuurlijken zin), waar ik als tegen aanblikte I
; En dit alles was opgetrokken op, ging uit van
den schijntoestand die na den oorlog i n 'de wereld
heerschte. Inderdaad een schijntoestand.
Het is goed om in dit verband nog eens even
een kort exposéte geven van het economische
wereldbeeld na den oorlog.
De niet-oorlogvoerende landen waren gedurende
den oorlog genoodzaakt, zoo goed en zoo kwaad
als het ging, eigen voortbrengings-capaciteit op
te voeren, daar de aanvoer van allerlei noodzakelijke
goederen en producten, die tot dusverre geregeld
uit het buitenland konden worden betrokken,
stagneerde. Ook in de oorlogvoerende landen was
de productie-capaciteit enorm verhoogd, zij het
dat deze volstrekt niet in de eerste plaats werd
aangewend voor het vervaardigen van gewone
verbruiksgoederen, maar in hoofdzaak dienstig
werd gemaakt aan het fabriceeren van
vernielingswerktüigen in iedere denkbare en ondenkbare
vorm.
Na 'afloop van den wereldoorlog was er een
ontzettend tekort in de Westersche wereld aan
vaak de allergewoonste zaken; het was te verge
lijken met de gevolgen van een sprinkhaanzwerm
die over Europa was gegaan en die alles kaal
gegeten had. Men kan zich thans nauwelijks meer
voorstellen hoe de toestand in die dagen was,
maar ik herinner me nog zeer goed, in 1918 eens
een gansenen dag noodig te hebben gehad om een
paar kleedingstukken machtig te worden, waar
voor ik toen zoowel den Haag als Leiden heb
moeten afloopen.
Omdat er zulke tekorten moesten worden aan
gevuld, waren er in de eerste twee, drie jaar na
den oorlog welhaast geen nadeelige gevolgen merk
baar van de omstandigheid, dat de productie
capaciteit allerwegen zoo enorm was toegenomen.
Heel lang echter kon dit niet duren en de eerste
phase van de na-oorlogsche liquidatiecrisis was
geboren. Men moet n.l. de crisis 1921?1924 zien
als slechts te zijn een eerste phase uit de reeks
van crisis-verschijnselen, die alle zijn terug te
voeren op dit ne groote in gang zijnde gebeuren,
het liquideeren van den oorlogstoestand. Ook de
crisis die 1929 inzette is slechts zulk een phase.
De economische apparatuur beantwoordde niet
meer aan een gezonde en natuurlijke verhouding
tusschen productie en consumptie. De suiker
levert hier een voorbeeld van, dat ik haast klassiek
zou willen noemen.
Vóór den oorlog produceerden bietwortel- en
rietsuikerindustrie ieder ongeveer 9 millioen ton
jaarlijks (ik noem hier slechts ronde getallen). In den
oorlogstijd moest echter vrijwel het geheele
bietwortelsuikerbedrijf, dat vooral in de oorlogvoerende
Europeesche landen was geboncentreerd, stop
worden gezet. Men moest nog veel noodzakelijker
voedingsmiddelen, vooral tarwe, gaan verbouwen.
De behoefte van de wereld aan suiker was
echter niet afgenomen, nam zelfs iets toe. De
rietsuikerindustrie zag nu kans haar productie
op te voeren en zoo had de oorlog tot gevolg,
dat tenslotte slechts n miljoen ton
bietwortelsuiker tegen twintig miljoen ton rietsuiker
werd voortgebracht. Nu brengt riet op eenzelfde
oppervlakte ongeveer vier maal zooveel suiker
op als bieten en zoo de werking der vrije concur
rentie op normale wijze had kunnen plaats vinden,
zou de bietwortelsuiker-industrie ongetwijfeld een
natuurlijken dood zijn gestorven. De Europeesche
bietwortelsuikerfabrieken waren er echter nu
eenmaal; belanghebbenden hadden hun miljoenen
erin geïnvesteerd en wilden hun geld nu ook
productief gemaakt zien. Men liet de boeren
weer bieten verbouwen en de suikerfabrieken
begonnen lustig opnieuw te draaien!
De suiker produceerende landen werden met
zoo hooge tariefmuren omringd, dat de rietsuiker
er niet overheen kon komen en tot welke gevelgen
zulks leidde leert onder meer TsjechoTSlowakije.
Dit land produceerde op een gegeven oogenblik
ongeveer elf miljoen quintalen suiker, waarvan
een vier miljoen in het binnenland kon worden
afgezet. Zeven miljoen quintalen moest naar het
buitenland worden uitgevoerd, maar kon daar
alleen verkocht worden met een verlies van
? 12.?per quintal. Dit verlies van 84 miljoen
gulden, moest worden opgebracht door den
binnenlandschen consument in Tsjecho-Slowakije, die
dus zijn consumptie suiker met een door hem te
betalen extra recht van 84 miljoen gulden belast
zag. Noch de boer, noch de suikerproducenten
profiteerden van dit extra recht; het diende uit
sluitend om het verlies op den suikerttifooer te
dekken en alleen de buitenlandsche suikerkooper
voer wel bij dezen onnatuurlijken en dwazen
gang van zaken !
Op deze en dergelijke wijze ging het overal in
de wereld, steeds meer bleek dat het spaak liep
met de verhouding tusschen productie en con
sumptie, doordat men het economisch apparaat
niet aan zich zelf durfde overlaten.
Men mag niet uit het oog verliezen dat thans
de Staten, wat bij vroegere crises niet het geval was,
zich met al hun kracht, met de volle Staatsmacht
in de crisis hebben geworpen en op allerlei wijze
zich laten gelden bij het in gang zijnde
uitziekingsproces. Allerwegen protectionistische maatregelen,
tariefmuren, contingenteeringsmaatregelen enz.;
in iedere Staat stelsels op het onderstelde heil van
eigen land berekend, een ontstaan van zuiver
nationale Planwirtschaften", zooals ik ook in
een redevoering, eenige dagen geleden in de Kamer
gehouden, reeds uiteenzette.
Dat de jaren 1925?1928 geen crisisbeeld ver
toonden is slechts schijn. De crisisverschijnselen
werden toen slechts tijdelijk terug gedrongen door
een onzinnige leeningspolitiek.
Aan sommige Staten werd tot in het waanzinnige
toe geld geleend ook voor consumptieve doeleinden
(Duitschland !); men verbeeldde zich dat de wereld
in enkele jaren tijds veel en veel rijker was gewor
den en op deze, door geen enkel feit gemotiveerde,
schoone schijn vertrouwend heeft men, ziende
blind, voortgeleefd tot het spaak moest loopen.
Twintig jaar geleden overschreed de
Nederlandsche Staatsbegrooting het bedrag van 200
millioen gulden. Dit was toen een evenement,
Waarover een Amsterdamsen publicist een geheel
boek schreef. En wanneer men thans een begrooting
'heeft ongeveer drie maal zoo groot als destijds,
vraagt men zich onwillekeurig af, welke feiten
deze zooveel hoogere cijfers rechtvaardigen.
Het is toch niet waar, dat wij (en mutatis
mutandis geldt zulks voor de geheele Westersche
wereld, Amerika inbegrepen) in twee decenniën
zoo ontzaggelijk veel rijker zijn geworden.
Wij moeten dus terug naar een veel en veel
eenvoudiger basis en de toestand van Indiëkan
ik ook slechts in dit licht bezien. Uitsluitend en
alleen gebaseerd op den schijntoestand van na
1918 is ook daar een gebouw opgetrokken, dat
zoo spoedig mogelijk weer vereenvoudigd en tot
normale proporties teruggebracht moet worden.
Er zijn er velen, die meenen dat de huidige
slechte tijden over zeg twee of hoogstens drie
jaren volkomen overwonnen zullen zijn, zoodat
het b.v. gerechtvaardigd is de tekorten van de
Indische begrooting van thans middels leeningen
aan te vullen, omdat het hooge peil of althans
Als een bandjir, heftig en onverwachts, is
de wereldcrisis ook op Nederlandsch-Indi
aangerold.
Het Indische crisis-vraagstuk is uiterst
lastig en verwikkeld en wat de eerstvolgende
jaren ons brengen zullen, kan wel niemand met
zekerheid voorzeggen. In ieder geval leek het ons
echter van groot belang, om enkele uitnemende
en vooraanstaande specialisten aan hei woord
te laten over de huidige status van onze
overzeesche gewesten.
Onze medewerker voor Indische zaken, da
heer K. W. L. Bezemer, hebben wij bereid ge
vonden in dezen een serie interviews te hou
den, waarvan het eerste, met oud-minister Dr.
H. Colijn, hier verschijnt.
een niet veel lager peil van de laatste vóórcrisis
jaren het normale en gezonde peil zou voorstellen.
Ik zelf kan dit niet gelooven; we zullen wel iets
boven het huidige depressie-niveau uitkomen,
maar veel zal het niet zijn. Ik kan me niet voor
stellen, dat binnen een tijd van zeg tien jaren
(verder kan een mensch in zulke zaken zeker niet
vooruitzien) we weer dezelfde productie-,
prijsen andere cijfers zullen krijgen van de ,,goede"~
jaren vlak voor-de huidige instorting.
De suiker in Indiëzal m.i. voorloopig tot ongeveer
de helft van zijn bereikte productie moeten worden
teruggebracht en voor de andere cultures en bedrij
ven zullen dergelijke beperkingen evenzeer drin
gend geboden zijn. Kon men zich maar meer
algemeen bij de onvermijdelijke noodzaak van zulke
maatregelen neerleggen en vooral kon men maar
afzien van de maatregelen in het goederen
verkeer, dan zou de genezing dichterbij komen.
Het Indische Gouvernements-Gebouw zal even
zeer op veel en veel eenvoudiger fundament dienen
te worden opgetrokken. Zoo snel mogelijk dient
men het er op aan te sturen tot de eenig juiste
en reëele toestand te komen, de uitgaven volkomen
in overeenstemming te brengen met de inkomsten,
die nu eenmaal voor een overwegend deel afhanke
lijk zijn van den bloei der Indische ondernemingen.
Welke veranderingen daarvoor noodig zijn, hoe
men daarbij te werk moet gaan, dat zijn d-
tailpunten, die van hieruit niet zijn te overzien,
waarover ik dan ook van hieruit geen oordeel durf
te geven. The men on the spot zullen echter
zoospoedig en beslist mogelijk die maatregelen dienen
te nemen, welke geboden lijken.
Laat ik u in verband met dit alles tot slot van
mijn uiteenzetting nog even het volgende vertellen.
Professor Fabius had indertijd zoo'n aardig beeld.
Hier haalt Zijne Excellentie uit een lade van zijn
bureau een enveloppe te voorschijn en schrijft
voor mij de volgende woorden op, waar ik op zit
ts staren
Bekrompen onbekrompen
onbekrompen bekrompen.
Bekrompen-onbekrompen, dat is het huishouden,
waar de geheele opzet onbekrompen is; er is een
huisknecht, maar ook een hulpknecht, een tuin
man, doch evenzeer een tuinmansjongen, een
chauffeur met extra een chaufeurshulp, in n
woord het geheel is even breed ingericht. Maar
alles moet door deze onbekrompen opzet, op
bekrompen wijze worden uitgevoerd; het hoofd
van het huishouden is voor de rest geheel uitge
praat; op elke gulden moet nog meer worden gelet
dan toen ik in IndiëTweede-Luitenant was,
gehuwd en ? 170 in de maand verdiende. Wil zoo
iemand een buitenlandsche reis maken, dan ver
trekt hij met veel poeha. . . . maar gaat niet
verder dan de Drachenfels, waar hij zich een
goedkoop pension zoekt!
Onbekrompen-bekrompen daarentegen is het
huishouden ingericht van hem, die alleen het hoogst
noodige en onmisbare personeel heeft aangesteld,
die alles zoo eenvoudig mogelijk heeft ingericht,
op zulk een wijze, dat alles in de opzet strikt ver
antwoord is, maar ook niet meer dan dat. Maar
gaat zulk een echter eens op reis met zijn gezin,
dan kan men het er onbekrompen van nemen, het
kan lijden dat men naar Rome of Egypte gaat en
daar zijn intrek neemt in een Palace Hotel l
Voor de Staatshuishouding is het evenzoo
gesteld; we moeten en dit geldt voor Indi
thans bovenal naar de onbekrompen-fee/croïnpen
inrichting toe. Alleen met een opzet in dezen geest
zal men er in de toekomst kunnen komen. En
tegelijk de tevredenheid kunnen handhaven.