Historisch Archief 1877-1940
Ho. 2868
De Groene Amsterdammer van 21 Mei 1932
Raden Mas Noto Soeroto over
\
Indië's nood
In deze serie interviews van onzen medewerker K. W. Ij. Bezemer
verscheen in het vorig nummer het interview met Dr. H. Colijn, Minister
van Staat. Nog zullen volgen: Mr. I>. A. Delprat, Directeur van de St.-Mij
. Nederland", H. A. van der Jagt, Oud-Gouverneur, Mr. A. M. Joekes, lid van
de Tweede Kamer, Raden Mas Noto Soeroto, Prof. Mr. A. S. Oppenheim,
«. J. W. Putman Cramer en J. E. Stokvis, oud-lid van den Volks raad.
Van dezen geven wij thans het woord aan Raden Mas Noto Soeroto, met
wlen onze medewerker een vraaggesprek hield kort voor zijn vertrek
naar Nederlandsen Oost-Indië.
Ik ben geen econoom begon de heer Noto Soeroto,
toen ik hem. vroeg of hij dacht, dat er speciale
redenen aanwijsbaar waren, die konden verklaren,
dat de toestand in Indiëzoo bijzonder slecht is.
Laten we dus liever spreken over het toekomende,
daarover heb ik in verband met deze crisis wel
het een en ander te vertellen.
Allereerst dan dat ik sterk de noodzaak inzie op
Java het bestuursstelsel te vereenvoudigen, daar
het voor de draagkracht van de bevolking veel te
kostbaar is. In zooverre geloof ik dan ook, dat er
crisis-winst kan worden behaald, want met het weg
nemen van een deel van het Europeesch bestuur,
Hullen de Inlandsche bestuurskrachten naar voren
gebracht moeten worden. Het wordt heusch hoog
tijd, dat hun meer dan tot nu toe het geval was,
de gelegenheid wordt gegeven werkelijk te be
sturen, dat men hun nu eens hun eigen gang laat
gaan, zoodat er met eenig recht van werkelijke
ontvoogding gesproken zal kunnen worden. Natuur
lijk moet men wel degelijk zijn menschen erop aan
zien, want lang niet iedere Regent b.v. zal mis
schien voor de bestuurstaak geschikt zijn, maar
zij moeten toch eindelijk eens een kans krijgen te
toonen wat er in zit en of zij werkelijk in staat
zijn leiding te geven.
Nogmaals* men moet zijn menschen erop aan
zien; ik stel hooge eisenen aan een bestuurder.
Misschien ben ik in dit opzicht te idealistisch ge
stemd, maar mijn meening is, dat men alleen kan
regeeren en besturen, gedragen door innerlijke
roeping. Dit geldt vooral ook voor de inheemsche
bestuurderen. De roeping en niet het salaris moet
hoofdzaak wezen en dit impliceert dan tevens, dat
de positie geregeld zal worden in overeenstemming
niet de draagkracht van het volk. Er mag nooit
sprake zijn van jacht naar een baantje of een goede
positie". Ik denk daarbij aan Japan, waar ook
vele ambtenaren-salarissen laag zijn en in overeen
stemming met het vermogen tot opbrengen van het
volk; naar zooiets zal men ook meer op Java
moeten streven.
Als bijkomend voordeel van een sterk vereenvou
digd bestuursapparaat op Java en een ver door
gevoerde ontvoogding op dat eiland, zie ik dan
nog, dat verscheidenen van de van Java afvloeiende
Uuropeesche bestuurskrachten gebruikt kunnen
?worden voor de buitengewesten, om zoo de open
legging van die. streken in sneller tempo te doen
plaats vinden.
Toen daarna ter sprake kwam in hoeverre de
sombere tijden zich ook voor den kleinen man, den
,,orang tani" in de desa zouden voelbaar maken,
gaf de heer Noto Soeroto als zijn meening te ken
nen, dat hoewel de desa een enorm absorptie
vermogen bezit, en er niet spoedig bepaalde ellende
zal heersenen, de crisis tenslotte toch ook stellig
in de dorpen voelbaar moest wezen. Er vallen
O wee,
als de Bolakruik
I;
ELKEN DAK N til.AAHJE
allerlei inheemschen terug op hun dorp nu het
hun elders niet meer lukt aan den kost te komen.
Het gevolg is, dat de dorpelingen op den duur
genoodzaakt zullen zijn hun productie-vermogen
op te voeren. En hier is het nu, bij het ter hand
nemen van de sociaal-economische opbouw van
het volk, dat ik een mooie taak zie weggelegd voor
de bestuurderen uit roeping" .... en ook voor de
volksleiders. j
Nu hebben de laatsten dan eindelijk eens gelegen
heid om te toonen, dat het hun ernst is met hun
beweren, dat zij de belangen van het volk dienen
en zoo zal door dezen crisis prachtig kunnen blijken
of de leiders in dit opzicht de vuurproef vermogen
te doorstaan. In dezen tijd geen ellenlange rede
voeringen, maar de hand aan de ploeg en leiding
met-de-daad van hen, die zich noemen volks
leiders. In dit verband wil ik oek uitdrukkelijk ver
klaren het is wellicht goed, dat men dit in
Holland en Indiëweet dat er r/een sprake van
zal zijn, dat ik voor het volk, op massa-bijeenkomsten
e.d. zou spreken of mijn denkbeelden er propar/eeren.
Ik denk er niet aan dit te doen, ik zou den kleinen
man slechts steenen voor brood geven en zal ine
er toe bepalen om, wanneer er aanleiding voor
mocht zijn, in besloten intellectueele kringen mijn
ideeën uiteen te zetten.
Na over deze beide aangelegenheden de heer
Noto Soeroto aan het woord te hebben gelaten,
bracht ik nog een ander onderwerp ter sprake.
Een onderwerp, dat vele moeilijke zijden heeft en
zeer delicaat is, daarom ook in Indiëgewoonlijk
heelemaal niet wordt aangesneden of slechts met
fluweelen handschoentjes wordt aangepakt. Ik
bedoel het Indo-Europeesche vraagstuk.
Men is namelijk doodsbang allerlei gevoeligheden
te kwetsen en toegevende dat hier inderdaad vaak
kans op is, lijkt het toch beter een deel der moeilijk
heden eens eerlijk onder de oogen tézien, dan
voortdurend een struisvogelpolitiek te blijven
volgen. Op het oogenblik is het geheele probleem
bijzonder actueel, dreigt het extra verwikkeld te
worden, omdat het toch welhaast onvermijdelijk
zal zijn een steeds grooter aantal ambtenaren te
ontslaan.
De Grouvernementsdienst is in Indiëhalf en half
een philantropische instelling geworden; duizenden
kleine Indo's zitten er in onaanzienlijke postjes
en het kan haast wel niet anders of er zullen heel
wat van deze menschen ontslagen moeten worden,
zoodra het bezuinigingsmes er nog grondiger ingezet
wordt, zoodra ook naar efficiency gestreefd wordt.
Wat kan er als het moet (en het zal binenkort
moeten) veel van dat personeel op departementen
en andere gouvernementskantoren gemist worden.
In hoevele gevallen ook zou het eigenlijk niet uit
stekend mogelijk blijken Inlanders dat eenvoudige
werk te laten verrichten.
Toen ik deze kwesties aanroerde was de heer
Noto Soeroto blij verrast, want ook hij vond het
dringend noodig, dat men ophield het Indo-Euro
peesche vraagstuk steeds listig te omzeilen. Hij
had er juist den laatsten tijd heel vaak zijn ge
dachten over laten gaan, getracht de verhoudingen
zoo scherp mogelijk te analyseeren en was zoo in
staat een wel gefundeerd oordeel ten beste te geven.
Ik onderscheid eigenlijk, zei de heer Noto
Soeroto, twee groepen van Indo-Europeanen. Een
die door levensomstandigheden, door opvoeding.
opleiding en financieele standing of door een
huwelijk in een volslagen Europeesch milieu zich
thuisvoelen en ondanks hun huidskleur toch tot
honderd procent Nederlanders zijn uitgegroeid
Voor hen staan alle wegen in de Europeesche maat
schappij open, zoowel in Indiëals in Holland.
Een tweede zér belangrijke groep vormen echter
die Indo-Europeanen, die zich innerlijk niet thuis
voelen in puur-Nederlandsche kringen en daar
vanwege een wezenlijk cultuurverschil niet ten
volle worden geaccepteerd. Hoevelen van hen
leven niet aan de rand van de kampong of in de
kampong zelf. Toch voelen zij zich door allerlei
vooroordeelen en bezwaren geen Inlander, willen
vooral niet als zoodanig worden aangezien.
Nu vraag ik me af, waarom niet, waarom hakken
zij de knoop niet door en worden zij ten volle
inheemschen? Zij voelen zich thuis tusschen deze
laatsten, waartoe zij dan wel zeggen niet te willen
behooren, maar waaraan de natuur hen doet ge- .
voelen met duizend banden gebonden te zijn.
Natuurlijk kan ik mij volkomen indenken in
hun zwaren zelfstrijd, een strijd tegen hun broe
ders in het hart", waarin niemand hen kan helpen,
omdat het gansche drama zich in hun binnenste
afspeelt. Maar Europeanen zijn zij toch ook zeer
stellig niet. Men moet zich hun psychologische
noodtoestand goed voor oogen stellen. Woord
voerders, die met hun diepere wenschen rekening
houden, hebben zij niet, want zij die voor den
Indo-Europeaan" opkomen, zijn lieden uit de
eerste door mij genoemde groep, die hen a. h. w.
naar het Europeesche milieu willen trekken en
daar voelen zij zich immers in het geheel niet thuis,
hebben ze uiteindelijk ook geen belangen liggen.
Ik herhaal daarom, dat deze kleine Indo-man
erin moet leeren berusten, dat hij een positie in de
kampong gaat innemen; hij moet leeren het natuurlijk
te vinden, dat hij zich gaat oplossen in de inheemsehe
maatschappij. Hij zal, dit spreekt vanzelf, in zijn
beslissing te dezen aanzien, volkomen vrij moeten
worden gelaten, maar wij zullen hem gaarne een
plaats in onze gelederen moeten inruimen. De
eerste stap en de handreiking moeten daartoe van
onzen, van inheemschen kant komen. Door aldus
te doen kunnen wij ware grootmoedigheid toonen.
Voor ons zie ik óók voordeel in dezen gang van
zaken, want deze Indo-Europeanen kunnen goeds
brengen aan de inheemschen, omdat zij iets van
hun ongetwijfeld grootere energie en kennis op
de laatsten kunnen overenten. Zij zullen, en dit
is in deze tijden weer van bijzonder belang, op
deze wijze het tempo, waarin de economische zelf
werkzaamheid van de bevolking zal groeien, helpen
versnellen. Natuurlijk zullen zij, in Grouvernements
dienst b.v., eventueel met lagere salarissen tevreden
moeten zijn; dit is zooals ik in den aanvang reeds
zeide, immers toch noodzakelijk. Een versoberde
staatsdienst me^ meer bezoldigingen, in overeen
stemming met de draagkracht van het volk, daar
moet het heen.
Verbetering: In het artikel van Dr. II. Colijn
moet in de derde kolom 18e regel v.b., voor
maatregelen gelezen worden: belemmerende maat
regelen.
VITRAGE
A L L O V E R
0.85 BREED
0.35
PER METER
EFFEN MARQUISETTE
IOO BREED PER MTR. Fl. O 75
VOILE FANTAISIE
090 BREED PER MTR. Fl 0.60
FILET
0.70 B P E F D
O.4O
PER METER
XNDER
£ ZONEN