De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1932 18 juni pagina 7

18 juni 1932 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

t ( ^ ff i 3' f RWetenschappelijke Varia Honger en trek door Dr. P. van Olst Haast zou ik zeggen: honger en trek. .. . tèrtium non datur." Maar gelukkig bedenk ik mij nog tijdig en herinner me een huisnaaister, die even handig was met haar naaimachine voor het vormen van nieuwe japonnen als met haar vermogen tot het vormen van nieuwe begrippen, want zij klaagde telkens dat zij geen trek had aan haar etenslust." Dit is dus de derde mogelijkheid, maar daar ik er geen touw aan vast kan knoopen beperk ik mij inderdaad tot de twee: honger en trek. Wanneer hebben we honger, wanneer alleen maar trek? David Katz, te Bostock, die een psy chologische studie aan dit onderwerp gewijd heeft, meent dat er geen essentieel verschil is tusschen deze twee gevoelens. Men heeft de neiging van honger te spreken als het verlangen naar voedsel zoo geweldig groot is dat bij het eten weinig kies keurig te werk wordt gegaan, niet alleen in taf elmanieren (want als deze de doorslag gaven, hebben de meeste menschen m.i. honger !) maar in voedselkeuze. Wanneer de heer des huizes dus niet merkt dat de spinazie iets is aangezet of de erwtensoep iets te zout is dan heeft hij honger gehad. De Leidenaars die hun burgemeester niet op wilden eten (als ik mij wel herinner, gingen zij immers niet op zijn aanbod in) waren kijskeurig, hadden dus geen honger. Van trek spreekt men liefst als bij een geringere aandrift een zekere neiging tot kiezen be staat, dus als men zich nog de tijd gunt te overwegen of men Potage a la Reine zal kiezen of Mock-tutle. Toch is het mogelijk, dat bij trek" naar een of ander genotmiddel (bijv. vanilleijs of roomtaart of hors d'oeuvre) de sterkte van deze aandrift zoo groot is, dat zij gelijk wordt aan de kracht van honger als een paard" of van uitgehongerd zijn," dus de sterkste hongervormen. Hoe krijgt iemand (mensch of dier) honger? Katz zegt dat de verschillende theorieën hierover het alleen met elkaar eens zijn wat betreft het uitgangspunt van den honger, n.l. een verandering die door onze stofwisseling optreedt in de samen stelling van de weefselvloeistof. Is deze ver andering echter eenmaal ontstaan dan is men het niet eens over het verdere verloop. De eene theorie meent dat de verandering in de weefselvloeistof ? direct de zenuwcentra prikkelt en zoo het honger gevoel doet ontstaan (centrale theorie). De andere theorie meent dat in en door de maag, de typische hongerkramp. ontstaat ten gevolge van de scheikundige verandering van het bloed (periphere theorie). Beide theorieën hebben na tuurlijk belangrijke argumenten aan te voeren, ten deele ontleend aan physiologische proefneminI-A-I?« KINDERKAMER PAUL BROMBERG LINOLEUM KROMMENIE. STALEN RAMEN DE VRIES ROBBÉGORINCHEM. VERLICHTING DOOR PHILIPS LICHT ADVIES BUREAU EINDHOVEN. PLAFOND- EN WANDPLATEN CELOTEX AM STERDAM. GLAZEN BOUWSTEENEN. E. SANDERS AMSTERDAM. SLOYDBANK SI N DER AM AMSTERDAM. VENSTERBANKTEGELS OFFERHAUS. ROTTERDAM. KLEEDING HIRSCH ET CIE. AMSTERDAM ZOMEN Aïbrecht Dürer, Moeder en kind Fox-F Urn, Moeder en kind gen. Bij een dezer proeven blijkt b.v. dat honden, waarbij operatief de zenuw verbinding tusschen maag en centrale zenuwstelsel verbroken is, die dus geen hongerbericht van hun maag meer kunnen krijgen, toch gretig eten. Men be schouwt dit als een bewijs dat de centrale hongertheorie het bij 't rechte eind heeft. Maar zeer terecht wijzen anderen erop dat dit gretig eten door geopereerde honden nog niet op honger gevoel wijst, maar ook als een gevolg van trek kan beschouwd worden. Voor het ,,trek"-probleem is dit van belang, want hieruit volgt in ieder geval, hoe men ook over de honger mag denken, dat de trek niet onder maaginvloed ontstaat, maar ondtr invloed van het centrale zenuwstelsel. Bovendien zijn verschillende dieren (bijv. in secten, en vooral hun larven) dikwijls in hooge mate gespecialiseerd wat hun voedsel betreft. Alleen bladen van een bepaalde plantensoort worden gegeten, zelfs bij de allersterkte uithon gering van het dier. Dit wil dus zeggen dat bij deze dieren, volgens het hierboven gegeven verschil van niet-kieskeurige honger en wei-kieskeurige trek, eigenlijk alleen maar van trek kan gesproken worden, waarbij maagconstructies blijkbaar geen rol spelen. Het gemis aan de stoffen, waarnaar het dier verlangt, moet nog veel directer zich laten gelden. De vraag komt dus hierop neer dat men weten wil waarom een dier een bepaalde voedselkeuze doet en geen ander eten wil hebben; bij een mensch is deze vraag ook wel te stellen maar lastiger te beantwoorden daar er zooveel verwarrende factoren bijkomen, o.a. ook van psychischen aard. De evenwichtstoestand in het dierlijk lichaam, die door het stofverbruik hoe langer hoe meer verstoord wordt, moet weer in orde gemaakt worden door voedselopneming. Wat brengt het dier er nu toe juist dat voedsel te kiezen, dat geschikt is om in groote lijnen den evenwichts toestand weer in orde te maken. Sommigen zeggen: het dier leert door ervaring, welk voedsel het geschiktste is; het probeert alle mogelijke dingen uit zijn omgeving en leert mettertijd dat verschillende voedingsmiddelen geschikt, andere ongeschikt zijn. Deze keus gaat hoe langer hoe gemakkelijker naarmate de ervaring rijpt. Het beste is deze opvatting te toetsen aan het gedrag van jonge dieren, die zonder voorbeeld van ouderen, reeds kort na de geboorte zelfstandig voedsel moeten zoeken. Dit is o.a. het geval met kunstmatig uitgebroede kuikens. Het is bekend dat deze wezentjes, zoodra zij het ei verlaten hebben, met ijver pikken naar alles wat op den grond ligt, geen onderscheid merkend tusschen krijtstippen en graankorrels. Bij dit keuze-looze eten krijgen zij dus van allerlei naar binnen, ge schikte en ongeschikte voorwerpjes. Katz obser veerde dat zij steentjes, stukjes hout e.d. dikwijls weer uit den bek laten vallen en vooral de voed zame dingen inslikken. Men kan hierbij nu toch moeilijk aannemen dat de kuikens bij hun voedsel keuze beïnvloed worden door de ervaring dat dit eten hun wel of niet goed bekomt! Maar ook bij volwassen dieren is het voor ons lastig te gelóoven dat zij bij het eten van allerlei voedsel door elkaar heen, juist die voedselstof fen met hunlichamelijk welzijn in verbinding zouden bren gen, die voor hun organisme juist het beste voldoen. Daarom gelooft Katz niet erg aan deze trek"theorie. Hij voelt meer voor een andere opvatting, waarbij inderdaad ook wel aangenomen wordt dat hetgeen een dier eet invloed uitoefent op zijn latere voedselkeuze, en zelfs soms een zeer langdurige invloed, maar niet via het bewustzijn, maar door directe inwerking op den chemischen toestand van het lichaam. Inderdaad zal het opgenomen voedsel in aard en hoeveelheid de scheikundige samenstelling der weefsels beïnvloeden. De kern van de zaak is dus dat tengevolge van het stof verbruik bij de stofwisseling scheikundige ver anderingen optreden, die een innerlijke prikkel geven, waardoor een bepaalde trek ontstaat. Hierdoor eet het dier juist dat voadsel, dat in staat is de vermelde scheikundige prikkel op te heffen, waardoor do trek automatisch verdwijnt. De trek en het opgenomen voedsel beschouwt Katz daarom als een soort gietvorm en afgietsel, die immers ook precies in elkaar passen. Het dier probeert door te eten als 't ware den gietvorm van zijn trek te vullen. Zoo zijn ook abnormale voedselbegeerten te verklaren, zooals bij schapen die eikaars wol afvreten bij gebrek aan minerale zouten in hun voeding, of bij kippen, die in de volle leg zijn en dan extra belust zijn op eierschalen en andere kalkhoudende stoffen. Zoo zou ook onze eigen trek ontstaan, zoodat het begrijpelijk is, dat men bv. 's winters en in koudere wereldstreken meer trek aan vette spijzen heeft dan 's zomers en in warmer streken zonder dat het noodig is dat men eerst de ervaring opdoet dat men zich bij sterker vet-voed ing aangenamer voelt, en evenzeer is te begrijpen dat bij de groei van kind tot volwassen mensch de trek aan bepaalde spijzen zoo eigenaardig veranderen kan.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl