De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1932 16 juli pagina 17

16 juli 1932 – pagina 17

Dit is een ingescande tekst.

No. 2876 De Groene Amsterdammer van 16 Juli 1932 f K , Naar de eilanden door Jef Last Teekeningen door A. C. Willink Wat was er, in onze verbeelding van kleinen jongen, heerlijker en roman tischer dan een eiland"? Hoe klonk ons, als een schoolmeesterachtige profanatie, het woord schiereiland" in de ooren als iets dat feitelijk zelfs niet de laatste lettergrepen gemeen mocht hebben met deze heerlijkheid van een, door water en lucht omsloten, afgezonderde wereld, volkomen buiten het banale raderwerk van onze daaglijksche verplichtingen, aansluitingen en verbindingen geschakeld. Zulke chte eilanden waren er echter in onze verbeelding maar weinig. Sumatra, Java, Borneo waren veel te groot, eigenlijk meer vastelanden die toe vallig midden in het water lagen, de geulen tusschen de Zeeuwsche eilanden waren veel te .smal, je zou ei- zoo een brug overheen hebben kunnen bouwen en Marken met al zijn vreemdelingen leek meer op een poppenetalage in de Bijenkorf tegen Kerstmis. Zoo bleven alleen het geheimzinnige Urk en Schokland en de Waddeneilanden over, maar zelfs van die laatste ver dween de bekoring wanneer 's zomers 2 of 3 maal per dag de booten vol badgasten heen en weer naar het eiland voeren. Op het dek speelden de muzikanten, de passagiers dansten en zongen, de hofmeester liep af en aan met zijn blad vol Ranja, dat was niet meer de vaart naar een eiland", dat was een pleiziertochtje op de Rijn, een dagje uit heen en terug naar Zandvoort! En nu, jaren later, op een zomersche winterdag, hervind ik de oude bekoring. Hoe geheimzinnig is vandaag reeds dadelijk het oude Harlingen met zijn lage trapgeveltjes en zijn ontbladerde lanen. Het is wel heel duidelijk dat het niet zoo maar ge wone singels zijn, maar werkelijk de oprijlanen naar een oud kasteel waar langs men pas later, en als toevallig, die vermakelijk ernstige, lage huisjes gebouwd heeft. Maar het kasteel is verdwenen en, waar het eens gestaan heeft, breekt de bekoring van het oude plotseling af om plaats te maken voor de plompe wereld van kaden, kranen en schepen, als een buitenhaven van Rotterdam die, ongemotiveerd, op een goede dag aan het eerwaardige stadjevastgeplaktis. Kijk, daarginder aan stuurboord vertoont zich reeds een onbedrieglijke indikatie. Want dat is toch niet zoo maar een gewone dijk, die hier, schijnbaar zonder reden, zonder begin of einde, midden in zee ligt? Die begroeide lompe blokken waar de golfgang van onze boot overheen speelt, dit bazalt waarop zwermen witte vogels rusten, dat is toch zeker veeleer het dak van een zuilengalerij die, onder water, naar Idoena's paleis voert en de witte vogels zijn zonder twijfel de duiven uit haar torens. 2e of Ie klasse? Plomp, dat is tenminste de realiteit. Deze Terschellinger zeeman, met het verweerde goud op zijn uniformjas, en het nog verweerder gezicht onder de breede klep van zijn pet uit is zeker wel allerminst een bode uit het sprookjesrijk van schemerig verglijEr komt een vreemdeling op het eiland w. Tweede of eerste klas ? <lende zeemeerminnen. Die handen zijn er van jongs af geweest om aan te pakken: zware natte trossen uit het ijskoude water, staaldraden, netten, riemen en de spaken van het stuur wiel; die oogen onder het gefronsde voorhoofd hebben gespannen getuurd door nacht en nevel, die mond heeft over het water de laag uitgehaalde sterke woorden geroepen, waarmee de varensgasten van verschillende schepen elkander praaien. Die mond vertelt ook nu geen sprookjes of dichterlijke verhaaltjes. Jouw treffen it met it waer," zegt hij in dat typisch Terschellings dialekt, dat de gemoedelijkheid van het Friesch met de positiviteit van het Hollandsch vereenigt. En hij vertelt van andere vaarten in den winter. Dagen wanneer de mist als een dicht gordijn voor de Friesche kust hangt en de minister K raus tastend zijn weg zoekt door de ondiepten en de felle stroo mingen van de Wadden. Wanneer het geluid van de misthoorn slechts afge wisseld wordt door de eentonige roep der matro/en die de slagaard steken en de kapitien als een blinde ziener de koers houdt op zijn innerlijke visie van de bodemgesteldheid. En toch is dat alles nog niets bij de rauwe worsteling die zich hier op de boot telkens afspeelt als de Waddenzee vol ijs ligt. Het uitvaren en vastraken en terugkeeren en nogmaals en nogmaals en nogmaals uitvaren, soms midden in den nacht, wanneer het schijnt dat de grilligheid van wind en stroom een wispelturige kans zullen bieden. Dat zijn de dagen dat men uren doet over een afstand van 5 minuten, de bange dagen als het ijs vat op de boeg krijgt en het schip uit de koers perst naar de gevaarlijke ondiepten waar het in weinige oogenblikken door de logge massa's meedoogenloos kan worden gekanteld. Dan. zegt onze matroos typeerend, als wij en de passagiers op het sloependek heen en weer, heen en weer loopen, gelijk op met het olievat dat wij aan de mast te slingeren hingen, dan heb ik, die het gevaar ken. dikwijls gedacht: jongen, als ik passagier was, dan zou ik voor geen vijftig gulden dit reisje mee willen maken. Realiteit, onverbiddelijke prozaïsche gure en natte realiteit van het zee mansleven. Zooals de verhalen over de reddingboot en de bergingschepen die ginds in de haven van Terschelling liggen te wachten tot er weer een schip vast raakt op de gronden. Als het leven van de mannen daar ginds op de loodsboot die pas over 14 dagen weer voor een week naar huis gaan. Als de eenzaamheid van de wachters hier op het vogeleiland aan stuur boord, maanden alleen met de rauwe krijsch der meeuwen en grutto's. Realiteit. En toch, nu ik weer alleen aan dek sta. Zoo wonderlijk stil is deze blauwe, vlakke zee. De ranke motorboot langszij heeft, deitiende reeds in de Noordzeebranding, de schamele post voor Vlieland overgenomen. Eindelijk besloten wendt onze boot zich nu definitief naar de haven van Terschelling. Vierkanter, barscher en imposanter wordt de Brandaris. Nu zwaait hij ook reeds statig en welbewust boven het eiland zijn lichtend kruis als een middeleeuwsche bisschop, lloe duidelijker zij worden, hoe schameler en nietiger zich de kleine huisjes van het eiland aan zijn voet samendringen. Daar voorop den steiger ziet het zwart van mensehen. liet dorp is uitgeloopen. Allen wachten op de i'ne gebeurtenis van de dag, de aankomst van de postboot. Zegevierend stoot de minister K raus een laatste schorre kreot uit. De loop plank wordt gelegd. Ik stap aan wal, als een vreemd dier nagetunrd door de oogen van honderden en honderden inboorlingen. Er komt een vreemde ling op het eiland ! ; f f t "

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl