De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1932 16 juli pagina 5

16 juli 1932 – pagina 5

Dit is een ingescande tekst.

No. 2876 De Groene Amsterdammer*van 16 Juli 1932 Bezuinigingspolitiek Naar aanleiding van het rapport-Welter ES ?*?!* door G. A. Klaasse Een voor een moeten we er allemaal aan gelooven, het huishoudboek van vader Staat onder handen te nemen en het blauwe potlood te hanteeren. Hier gebeurt het wat vroeger, daar wat later. In Engeland is al een heelen tijd geleden begonnen, het mes erin te zetten, maar daar was de kwestie ook zooveel te urgenter, in de eerste plaats omdat daar voornamelijk door andere omstandigheden het monetaire vraagstuk ook het evenwicht in de staatsfinanciëh tot een acuut probleem maakte, en vervolgens omdat daar de ongunstige economische toestand al geruimen tijd voor het intreden van de algerneene depressie zich in de begrooting had weerspiegeld met een groote waar schijnlijkheid voor een blijvend karakter der inzinking ! Toch was het de pondenval, die de zweep erover deed leggen om de saneering" te bespoedigen. In Amerika roept men ach en wee dat het toch zoo moeilijk is om de eindjes aan elkaar te knoopen, terwijl men het voorloopig nog liever in het opschroeven van den debetkant van het kasboek wil zoeken, dan in bezuinigingen. En ook wij behooren zoo'n beetje tot de achter blijvers in het versoberingskamp, zeer tot veront waardiging van vele conservatieve vaderlanders. Maar nu ligt tenminste het rapport-Welter voor ons, dat op de uitgaven rond 100 millioen sabelen wil, of wel een kwart van de variabele" kosten van onze staatshuishouding. Wanneer men de aanbevelingen van de bezuinigingscom missie wil beoordeelen, dan kan men zich baseeren op twee geheel verschillende uitgangspunten: eindelijk wordt er dan eens een eind gemaakt aan het veel te topzwaar geworden staatsbedrijf", dat langzamerhand beslag is gaan leggen op een veel te groot deel van het nationaal inkomen; of: onder normale omstandigheden was ons staatsbudget zeer wel te motiveeren, maar wan neer het volksinkomen terugloopt, dan moeten ook de kosten van de staatsbemoeiïngen omlaag, opdat niet de portie welke het overheidsbeheer van het inkomen opeischt onevenredig zou stijgen. De laatste stelling beteekent dus slechts, dat ook de Staat de tering naar de nering moet zetten, terwijl de eerste zienswijze de depressie aangrijpt als een uitnemende gelegenheid om de uit den band gesprongen overheid weer aan den ketting te leggen. Hoewel ook de eerste stelling vele aanhangers telt, toch is de roep om versobering in de laatste jaren vooral uitgegaan van hen die het volksiukomen omlaag zagen gaan, en vonden dat de Staat daarmee moest rekening houden. De nering van de natie gaat omlaag, de tering moet daarnaar gezet worden, ook voor die uitgaven welke de Staat voor ons verricht. Nu kan in zijn algemeenheid de stelling: dat de Staat bij zijn uitgaven precies het verloop van het natio naal inkomen moet volgen, moeilijk aanvaard worden. Elk bedrijf heeft zijn constante, zijn semi-variabele en zijn variabele kosten, en elk bedrijfsleider weet dat het niet mogelijk is de beide eerstgenoemde groepenkosten onmiddellijk aan te passen bij de rendabiliteit van het bedrijf. Zoo zijn ook de staatsbemoeiïngen n van de minder variabele kostenfactoren van onze econo mische organisatie. Men kan moeilijk de ambte naren een aandeel in de opbrengst der belastingen geven en even bezwaarlijk in depressietijd een paar rechtbanken afbreken om ze in goede jaren weer op te takelen. Daarom zal dan ook zoodra het volksinkomen schommelt en dat doet het natuurlijk onophoudelijk de staatsmachine een wisselende portie van de opbrengst opeischen. En dat is niet alleen onvermijdelijk, maar tot op zekere hoogte zelfs toe te juichen. Immers, wat is de voornaamste zelfversterkenden inductie van de conjunctuurbeweging 'i Het op en neer gaan van de consumptie ! Wanneer nu n van de consu menten: de Staat voor zijn portie een constant afnemsr is dan kan dat zeer gunstig n.l. nivelleerend werken. Hier komen wij intusschen al dadelijk tot de kern van de kwestie. Wanneer de Staat zulk een nivelleerende functie icil verrichten dan is het noodig dat in tijden van stijgend volks inkomen de portie die voor belastingen wordt in beslag genomen, wordt gereduceerd, om bij omge keerde beweging te worden verhoogd. De practijk gaat echter veeleer naar den anderen kant: men handhaaft in elke hoogconjunctuur, die een baisse volgt, de portie van den Staat, past dus de uitgaven aan bij de stijgende inkomsten, en ziet zich dan in een volgenden crisistijd gedwongen de heffing nogmaals te verhoogen, zoodat men zoo door gaande tot steeds hooger staatsaandeel in de inkomsten komt. En wat wellicht nog belangrijker is: door die handelwijze valt het nivelleerend effect van het staatsbudget geheel weg, want de verhoogde lasten moet men halen van links en rechts, van inkomens die geheel of grootendeels voor consumptie worden aangewend, zoodat de heffing slechts overheveling van consumptie van den belastingbetaler naar den Staat beteekent. Had men daarentegen in de goede tijden de inkomstenbelasting verlaagd, dan zou men nu speelruimte hebben gehad om die inkomens waarvan gespaard pleegt te worden extra te belas ten, wat maatschappelijk gezien zeer gunstig is, omdat immers besparing onder de huidige omstanheden voor de volkshuishouding grootendeels verlies beteekent. De fout is dus dat men de con stante kosten" van het staajbsbeheer in de vette jaren geen constante kosten gelaten heeft, doch ze tot variabele heeft gepromoveerd. Nu gaat deze critiek op het financieele staats beleid der laatste jaren niet heelemaal op; immers, al is in de goede jaren de st^aatsportie aan de in komsten niet noemenswaard verlaagd, de uitgaven zijn niet geheel evenredig met die portie omhoog gegaan. De regeering heeft overschotten gehad, en die gebruikt voor extra-schuldaflossing of financiering van den buitengewonen dienst, hetgeen op hetzelfde neerkomt. Zulk een systeem zou wellicht nog de voorkeur verdienen boven het vorenomschreven stelsel: in vette jaren de belas ting relatief verlagen en in kwade de Staatsportie verhoogen. Het zou daarop neerkomen, dat de Staat in goede jaren een reserve vormt, een appeltje voor den dorst opzij legt. Zooals gezegd is dat ten deele gebeurd. En daarom, hoeft men ook heele maal niet moord en brand te schreeuwen wanneer eens enkele jaren een gat in de begrooting zou zijn, dat gestopt wordt met leeningen. Wanneer de reserve netjes bewaard was, dan zou niemand er aanstoot aan nemen wanneer zij werd gebruikt; nu er schuld mee afgelost is, wordt men voor onsolide gescholden wanneer die schuld weer wordt aangegaan om de reserve te gebruiken. Er zijn echter twee redenen waarom men niet kan volstaan met die stille" reserves: ten eerste zijn ze niet groot genoeg om lang op te teren, en ten tweede hebben zij alleen maar zin als middel tot nivelleering. Wanneer een bedrijf blijvend zich moet instellen op een geringer opbrengst van zijn productie, dan moet het ook zijn semi-vitriabcle en zoo mogelijk zelfs zijn constante kosten t/aan herzien, indien noodig zel/s door een reorganisatie. En dat is nu de vraag waarvoor men zich gestold ziet: bevinden wij ons in een overgangsstadium tusschen twee gunstige conjunctuur-perioden, of moeten wij ons inschieten op een blijvend lager niveau van het volksinkomen? Het spreekt wel vanzelf, dat alleen in het eerste geval een pogingtot nivelleering zin heeft, omdat dat alleen gaat wanneer er een golfbeweging is; zou daarentegen de huidige; inzinking niet een pliase van een golf beweging zijn, doch een definitieve verlaging, dan moet het er toch van komen ook het staatKbudgi't aan de dan inderdaad gewijzigde omstandigheden a.an te passen. Nu is het op zijn minst genomen voorbftrig om thans reeds te willen uitmaken dat wij ons ..moeten instellen op een blijvende verlaging van den levensstandaard". Dat had men in elke vorige depressie ook kunnen vreezen, en steeds zijn we weer met een hoogere welvaart daaruit te voorschijn gekomen. De bewering, dat zulk een blijvende verlaging van het inkomenspeil noodzakelijk is omdat de achter ons liggende periode slechts schijnwelvaart" bracht, is holle phraseologie, want het productieapparaat bleek dan toch maar in staat om die welvaart reëel te produceeren. En wat een paar jaar geleden kon, moet nog kunnen wanneer het bedrijfsleven weer behoorlijk op gang is gebracht. Wat intusschen niet wegneemt, dat de mogelijkheid bestaat dat men geen kans zal zien de organische fouten, die de reëele welvaart van een paar jaar geleden ver stoorden (en deze daarom nu schijnwelvaart doet doopen) te verbeteren. En wanneer al de welvaart, over de heele wereld gerekend, weer op het oude peil zal komen, dan nog bestaat de kans, dat wij daarvan niet in evenredige mate profiteeren omdat misschien toevallig onze producten (inclu sief onze Indische voortbrengselen) blijvend min der gewild zijn en minder opbrengen. Daarover kan men echter op het oogenblik ongetwijfeld nog geen oordeel vellen. Maar met dat al staat toch wel vast dat er be zuinigd moest worden, al was het alleen maar omdat men niet weet wat er in de toekomst gaat gebeuren, en omdat de bovenaangehaalde reserves voor een langere periode niet voldoende waren. Wat men in het rapport-Welter echter mist, is de principieele erkenning, dat het zeer wel gemotiveerd zou zijn om nog een paar jaar eenige tientallen millioenen tekort op den gewonen. dienst uit leening te dekken, terwijl het om boven omschreven reden ook niet perséaf te keuren is dat tijdelijk de portie die de Staat van het volks inkomen verlangt, wat grooter wordt, in het bijzonder wanneer dat ten laste van de kapitaalvormende inkomens zou gaan. Want er is aller minst absolute zekerheid dat de daling der inko mens blijvend is, en dan is een nivelleering als. bovenbedoeld niet alleen toelaatbaar, maar zelfs wenschelijk. Wat betreft de gedetailleerde voorstellen der commissie, daarop kunnen wij wellicht later nog eens terugkomen. Alleen op n punt kan nu reeds gewezen worden: heeft men ten aanzien van de kapitaalsuitgaven niet te veel het domme pot lood" gehanteerd? Het rapport stelt n.l. voor het tempo van uitvoering van verschillende groote waterstaatswerken" te verlangzamen. Nu is een van de weinige nuttige dingen, die de over heid kan doen om werkelijk de depressie te ver zachten: het in ruimere mate doen uitvoeren van groote werken. Alle andere maatregelen zijn tenslotte verzachting van de inkomensverschui vingen die de depressie met zich brengt, bij de kapitaalsuitgaven kan men werkelijke de werk gelegenheid beïnvloeden. De voornaamste crisis oorzaak is immers de vermindering van uitbreiding en vernieuwing in de nijverheid. En nu zou de Staat, die zich tenminste in dat opzicht een syste matische politiek kan veroorloven, met de wolven gaan meehuilen, de depressie versterken, en straks als de vette jaron weer aanbreken de hoogcon junctuur nog eens extra versterken? De inpoldering van de Zuiderzee is natuurlijk een speciaal geval omdat men daar onder de huidige omstandig heden geen behoorlijk rendement van het te investeeren kapitaal kan verwachten. Maar zelfs in dat geval zou men zich kunnen afvragen of bij afweging van dat bezwaar tegen de waar schijnlijkheid op vergrooting van de werkeloosheid door dit stopzetten. een factor die zich toch ook weer op het budget zal doen gelden niet toch het werk gaande gehouden kan worden. Of is het niet de bedoeling van het rapport dat zich immers uitsluitend met den gewonen dienst" bezig houdt uit te spreken over de werischelijkheid van kapitaalsaanwending, over den buitengewonen dienst, dus? Maar het uitvoe ren van ovevheidswerken is daarmee toch direct verbonden! GIDDING ITUYNENBURG MUYS ISrHILDFDS I* il, t"" t

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl