Historisch Archief 1877-1940
No. 2878
De Groene Amsterdammer van 30 Juli 1932
Wetenschappelijke Varia
y, i,
Haastige en
treuzelige slapers
door Dr. P. van Olst
Herwenen en lichaam
Wat is de slaap ? Poëtisch: de broeder van den
dood. Prozaïsch: de rente, die wij lederen dag
aan den dood betalen van een kapitaal, waarvan.
wij de hoofdsom bij ons overlijden terugbetalen,
zooals Schopenhaüer zich de zaak voorstelt. Hij
meent dan ook dat wij door lang te slapen, dus
door veel rente te betalen den dood kunnen bewegen
lang van deze voordeelige rente te genieten voor
hij het kapitaal weer terugneemt; lang slapen
zou dus lang leven meebrengen.
Als men nagaat dat een mensch minstens een
derde deel van zijn leven slaapt, dan zou men
meenen dat het slaap verschijnsel recht heeft op
een omvangrijk deel van het wetenschappelijk
onderzoek over het leven. Maar dit valt niet mee.
Mogelijk dat slapen even besmettelijk is als gapen
en dat een onderzoeker, die zich met slaapstudies
bezig houdt, spoedig inslaapt, zoodat het onderzoek
automatisch ophoudt. Ik kan n.l. niet ontkennen
dat ik zoo juist, bij het bijeenzoeken van gegevens
over slaap, even ingedut ben. Van harte hoop ik
dat mijn lezers op hun beurt mij deze oneer niet
aan zullen doen.
Het slaap- en waak-rhythme hangt, zooals zoo
vele rhythmische verschijnselen in planten- en
dierenwereld, samen met de wisseling van dag en
nacht al verschuift onze beschavingstoestand het
rhythme soms zoover dat het vrijwel omgekeerd
wordt, evenals eb en vloed een heel eind achter
den werkelijken maanstand kunnen aansukkelen.
* *
*
De slaap is esn periode van relatieve rust.
waarin de bewustzijnsprocessen ophouden; bij
een ongestoorde, gezonde, normale slaap komt
geen bewustzijn te pas; droomen, waarbij het
bewustzijn weer werkt, zijn dan ook te beschouwen
als gedeeltelijke onderbrekingen der echte slaap
en zijn dus geen kenmerk van slaap. De
werkzaamheil vai verschillende organen is sterk verminderd.
vooral van het zenuwstelsel en de organen, die hier
direct van afhankelijk zijn. In de eerste plaats,
kan men wel zeggen, slapen onze groote hersenen.
Deze bevinden zich in een toestand van verminderde
werkzaamheid en verminderde prikkelbaarheid;
het motorische centrum der schors rust, dus wille
keurige bewegingen zijn uitgesloten. De waar
nemingen, die enkele zintuigen nog doen, prikkelen
de sensorische schorsdeelen niet meer voldoende.
Ook het verlengde merg legt het bijltje er gedeelte
lijk bij neer, zoodat b.v. de ademhaling bij den
slaap anders verloopt dan overdag. Zelfs de re
flexbewegingen verminderen daar ook het
mggemerg zijn werk verslappen laat. Naar alle
waarschijnlijkheid slapen van al onze organen
eigenlijk alleen enkele primair", vooral
schorsdeelen der groote hersenen; de rest, b.v. onze
skeletspieren, slaapt eigenlijk noodgedwongen,
secundair", daar de primair slapende deelen niet
werken. Er zijn ten slotte ook organen die nooit
slapen, b.v. vermoedelijk verschillende klieren
(niet alle !) en enkele spieren. Men zet dan ook wel
de hersenslaap als apart verschijnsel tegenover
de lichaamsslaap- Gewoonlijk gaan beiden samen.
maar er zijn pathologische gevallen, waarbij deze
twee ten deele gescheiden kunnen zijn, zoodat
's morgens de hersenslaap nog voortduurt als de
lichaamsslaap is opgehouden, terwijl 's avonds
de hersenslaap veel eerder begint dan de lichaams
slaap, zoodat het lichaam bewegelijk blijft, woelt,
nachtwandelt, enz.
Toch is vermoedelijk de hersenslaap ook niet
geheel en al primair, maar staat zij onder invloed
van een bepaald hersencentrum, het
slaaprei/elingscentrum, gelegen aan den hersenonderkant op
de grens van midden- en tusschenhersenen, d.w.z.
in een hersendeel dat zeer ..antiek" is. waarmee
we bedoelen dat dit deel onzer hersenen reeds bij
verre voorvaderen in de afstammingsgeschiedenis
van den mensch voorhanden was. Slaap is dan ook
volstrekt niet een uitsluitend menschelijke eigen
schap ; zoodra het zenuwstelsel iets hooger ontwik
keld wordt treedt slaap op; inktvisschen, bijen,
mieren, kreeften, evengoed als visschen enz.
vertoonen slaapperioden. Vanuit dit
slaapregelingscentrum worden de groote hersenen geremd, zoodat
het bewustzijn verdwijnt enz., en van hieruit
worden ook de centra voor onbewuste levensuitin
gen geremd.
Waardoor het centrum in actie komt is nog niet
helder. Vanouds zijn er reeds vele theorieën over
de oorzaak van het slaap krijgen. Men heeft het
gezocht in het bloedvaatstelsel, zelfs bepaald in
een bloedeloosheid der hersenschors, als bij bewuste
loos worden; men acht ook mogelijk dat de
gangliencellen der hersenschors door hun geregeld werk
hoe langer hoe meer vermoeid raken, hetzij door
verbruik van hun bestanddeelen, hetzij ook door
invloed, van afvalproducten, vermoeidheidsstoffen
of zoo iets. Olaparède eindelijk ziet in de slaap een
aetiere werking, dus niet iets negatiefs. als gevolg
van vermoeidheid van het organisme. Hij meent
dat de vermoeidheid niet de sla,ap veroorzaakt,
maar de slaap juist een verdedigingsinrichting tegen
te groote vermoeidheid is. dus een instinct dat ons
lichaam juist belet te veel vermoeid te raken.
De verminderde werking, de geringere prikkel
baarheid zijn op hun laagste peil in het eerste
uur dat men slaapt. Daarna wordt de slaap minder
.,diep", eerst in sterke mate. maar dan steeds
langzamer tot men ontwaakt. Gedurende de laatste
slaapuren is de slaap dus reeds zeer ondiep. Zoo is
het misschien te begrijpen, dat enkele meiiKchen
langslapers zijn en S a 10 uur noodig hebben.
terwijl anderen met (i uur kunnen volstaan. Het
verschil van 2 a t uur beteekent dan door de ge
ringe slaapdiepte niet zoo heel veel.
Het is niet zoo heel gemakkelijk om stellige;
gegevens te krijgen over de slaapbehoefte.
Menschen, die 's nachts geen oog toegedaan hebben
zijn misschien slechts een paar keer even wakker
geweest; iemand die ..nooit meer dan (i uur slaapt"
haalt misschien overdag zijn schade in. al zal hij
verontwaardigd ontkennen dat hij een uurtje
ondev zeil is geweest. Tegenover het
langslaperstype waartoe Schopenhaüer blijkbaar behoorde.
bestaat echter stellig een kortslaperstype, waarvan
in den modernen tijd v. Humboldt een goed voor
beeld was en waartoe in de oudheid als
prachi,exemplaar een der Egyptische pharao's behoorde,
n.l. Mykeriri')S die volgens Herodotus (I, 133) naar
een orakelspreuk nog maar (> jaar te leven had en
uit kribbelooiigheid over deze onrechtvaardigheid
der goden tegenover zijn zedelijk leven, met lampen
den nacht verdreef en zoo van de O jaren twajf
jaren maakte (in zijn idee tenminste).
Er zou dus een physiologisch soortsverschil zijn
tusscheii deze twee merischengroepen. Onmogelijk
is dit niet, want evengoed als er mensehen zijn.
die men slechts met aarzeling vraagt iets te doen
in de huishouding, omdat het resultaat van hun
handelen eerst verkregen wordt na een langdurige.
omslachtige en overbodige ,.I:mwalzung" van
onze omgeving, terwijl er anderen zijn, die in
hun dagtaak veel werk verzetten, omdat ze ieder
werk intens aanpakken en afwerken, evengoed
zullen er menschen kunnen zijn die treuzelen"
met slapen en er lang over doen eer zij weer op
orde zijn, terwijl de anderen met even groote
intensiteit slapen als zij overdag alles wakend
gedaan hebben. Terwijl de eene mensch langzaam
werkt, langzaam denkt, langzaam verteert en ook
langzaam slaapt, zal de andere vlug werken, vlug
denken, vlug verteeren, vlug slapen.
Een Deensche
familieroman
door N. Boelen?Ranneft
Marcus Luuesen. O(j nu venter ri paa Skib.
Elk land dat zichzelf respecteert heeft tegen
woordig zijn eigen fami ieroman van behoorlijken
omvang. En zoo heeft ook Denemarken dien sinds
verleden jaar in: Og nu venter vi paa Skib. (En nu
wachten we op een schip) van Marcus Lauesen.
Deze 25-jarige schrijver, wiens eerste boek in
1928 is uitgekomen, heeft met dit boek voorgoed
zijn naam gevestigd. Het heeft in Denemarken
een enorm succes gehad. En in Nederland, waar
men geen novellen leest, maar van dikke boeken
houdt, zal het boek, wanneer de vertaling gereed
is, zeker verslonden worden.
Het gegeven is hier totaal anders verwerkt dan
in de Forsyte-saga, De Klop op de deur, e.d.
familieromans. Hier is ten hoofdpersoon en het
tijdsbestek waarin we meeleven met haar, de
80jarige mevrouw Juliane Hagemeyer geb. Jessen,
bevat slechts enkele dagen en eindigt met haar
dood. Maar de groote lijnen van het geslacht Jessen
komen in haar samen; in haar is de kracht en de*
zwakte van eenige eeuwen verpersoonlijkt.
De schrijver geeft het bock een naam. die een
dubbele beteekenis heeft. Het speelt in het jaar
1929 en er heerscht een malaise, die veel schepen
heeft doen opleggen. Veel zeekapiteins, ook in liet
geslacht Jessen. wachten vergeefs op een schip,
dat zal uitvaren onder hun commando. Maar
tegelijk is de titel symbolisch op te vatten: Juliane,
die in den volksmond van liet kleine stadje .,de
Bark" wordt genoemd, wa.cht op het laatste schip,
dat haar mee zal nemen. In haar jonge jaren heeft
ze met haar man de heele wereld bevaren.
Maar zij wil en kan niet sterven, omdat ze het
besef heeft, de laatste echte Jessen te zijn. Uet
jongere geslacht . haa.r beide zoons van 57 en 53
jaar, zijn niet zulke krachtige heerschers als zij is.
Door haar herinneringen, haar verzameling
porcelein, meubels, schilderijen, stamboomen, brieven,
dagboeken komt het trotsche geslacht Jessen
tot ons.
Deze Juliane, getrouwd geweest met den
Joodscheii zeekapitein en koopman Hagemeyer,
is de imporieereride hoofdpersoon. Er huist een
veldheersgeest in deze vrouw: ze wil heerschen,
regeeren, bevelen en gehoorzaamd worden. En
niet zoo zeer uit persoonlijke eer- en heerschzucht,
maar uit liefde en eerbied voor het geslacht, waar
van ze de grootheid wil overdragen op haar beide
zoons.
Om deze hoofdpersoon, die, we ondanks alles
toch als een gaaf en groot mensch gaan liefhebbon,
groepeeren zich de bijpersonen: zoons, schoon
dochters, neven, nichten, zeekapiteins, de huis
houdster. Zeer uitvoerig en fijntjes staan zij allen
geteekend. ten voeten uit.
Een van de mooiste figuren, de meest
menschelijke, de eenige bijna, die liefde en zelfopoffering
kent, is de niet meer zoo heel jonge huishoudster
Sille. Zij kent en doorziet moeder en zoons; zij
tracht de moeder tegen hun hebzucht te bescher
men.
Er zijn prachtige bladzijden in dit boek, waar
een rijpe bezonken geest zich uitspreekt over de
stille gebieden van den dood, van de eenzaamheid;
andere waar kleurige, geestige
menschenschildering ons boeit en bekoort.
Maar men zou wenschen dat die rijpheid tot een
grandioos slot van diepe menschelijkheid was
geworden. Het slot stelt eenigszinsteleur. Juliane's
grootheid groeit, wordt anders, in het licht der
vergankelijkheid. Maar haar dood wordt voor de
omstanders geen verlossing uit hun
klein-menschelijkheid, geen symbool van den. grooten over
gang der stof. Naar buiten uit zich die loutering
niet overtuigend.
Alles bij elkaar een zeer rijk boek, dat voel van
den jongen schrijver doet verwachten, die een
Deenschen familieroman gaf, meer in qualitatieveri
dan in quantitatieven zin.