Historisch Archief 1877-1940
DE GROENE AMSTERDAMMER
Weekblad voor Nederland
Onder hoofdredactie van A. C. Josephus Jitta
Redacteuren: L. J. Jordaan, F. G. Scheltema en M. Kann. Secretaris der redactie: C. F. v. Dam
Keizersgracht 355, Amsterdam C. - Telefoon 37964 ' Postgiro 72880 - Gem. Giro G. 1000
Opgericht in 1877
No. 2879
Zaterdag 6 Augustus 1932
De vreemdeling in Nederland
door Prof. Mr. F. G. Scheltema
M'
Een wankele positie
De Nederlandsche Juristenvereeniging heeft
in haar onlangs gehouden algemeene vergadering
-o.a. behandeld de rechtspositie van den vreemde
ling in Nederland; de vraag, of deze rechtspositie
"voldoende verzekerd is, en zoo neen, welke wijzi
gingen dan in onze wetgeving behooren te worden
-aangebracht. Het is stellig een gelukkige gedachte
-geweest, dit onderwerp aan de orde te stellen;
?daardoor immers is in ruimen kring de aandacht
gevestigd op wat moeilijk anders dan als een
misstand in onze Nederlandsche samenleving kan
'"worden gequalificeerd. De rechtspositie van den
vreemdeling in Nederland is zoo oordeelden de
beide praeadviseurs der vergadering, Mr. Dr. G.
van den Bergh en Mr. H. van Wageningen, en zoo
?oordeelde ook de overgroote meerderheid der
vergadering?geheel onvoldoende verzekerd, en het is
zaak, dat de wetgever te dezen aanzien met
bekwamen spoed ingrijpt, wil niet het traditioneele
land der gastvrijheid zijn aanspraak op dien
eerenaam zien verloren gaan.
* *
*
Voor hem, die waant, dat, wat recht" is. uit
?de wet vajt af te lezen, is deze conclusie min of
meer verbijsterend. Onze Grondwet bepaalt, dat
allen, die zich op het grondgebied van het Rijk
bevinden, gelijke aanspraak hebben op bescher
ming van persoon en goederen, behoudens de be
voegdheid van den wetgever, de toelating en
uit?aetting van vreemdelingen te regelen. Vreemde
lingen staan dus in zooverre bij Nederlanders ten
-achter, dat bij de wet het verblijf op Nederlandsch
territoir hun wel, aan Nederlanders daarentegen
niet kan worden ontzegd. Maar de wet van 1849,
?die dit grondwettelijk beginsel uitwerkt, doet dat
op voor vreemdelingen zeer vrijgevige wijze. Zij
bepaalt, dat iedere vreemdeling, die een regelmatig
Tmitenlandsch paspoort heeft, en die niet armlastig
is, moet worden toegelaten; de toelating geschiedt
door het hoofd van de politie der grensgemeente,
met uitreiking van een reis- en verblijfpas. De
-eenmaal aldus toegelaten vreemdeling kan slechts
in twee gevallen worden uitgezet: op bevel van
den kantonrechter, indien hij later blijkt arm
lastig te zijn; en op last van de Kroon, indien hij
s gevaarlijk voor de publieke rust". Daarentegen
kunnen niet-toegelaten vreemdelingen ieder
oogenT)lik door de politie zonder eenigen vorm van proces,
d.w.z. zonder voorafgaande inmenging van kanton
rechter of Kroon, over de grens worden gezet.
Dit voor den vreemdeling inderdaad vrijgevig
-wettelijk stelsel heeft nu echter in de praktijk
geen enkele beteekenis om de eenvoudige reden,
dat het niet wordt nageleefd. In directen strijd
met de duidelijke woorden der wet Worden n.l.
«p last der Regeering aan vreemdelingen, ook
?wanneer zij voldoen aan de door de wet voor
toelating gestelde vereischten d.w.z., wanneer
?zij niet armlastig zijn en in het bezit zijn van een
Ijuitenlandsch paspoort ? reis- en verblijfpassen
door het hoofd van de politie der grensgemeenten
?nimmer uitgereikt. De vreemdeling wordt dus
misschien wel feitelijk op ons grondgebied toege
laten; maar aangezien hem een reis- of verblijfpas
wiet wordt uitgereikt, is hij in den zin der wet een
niet-toegelaten vreemdeling. Oevolg da-arvan is,
dat hij, als niet-toegelaten
vreemdeling.iederoogenblik door de politie over de grens kan worden gezet
zonder voorafgaande inmenging van den kanton
rechter of de Kroon; dat het ten aanzien van iederen
vreemdeling, hoe lang hij ook in Nederland moge
zijn gevestigd, de politie is, die souverein beslist,
of dit verblijf wel of niet zal mogen worden be
stendigd.
Toegelaten" vreemdelingen zijn er op Neder
landsch territoir niet, en de waarborgen, die de
wet ten behoeve van deze ..toegelaten" vreem
delingen heeft gesteld, missen dus in de praktijk
iedere waarde.
De bovengeschetste toestand is uitermate be
denkelijk.
Bedenkelijk is al dadelijk, dat sinds jaar en dag
want de praktijk dateert van het jaar 1852
de administratie in lijnrechten strijd met de wet
handelt, door afgifte van reis- en verblijfpassen
te weigeren. Wij willen voor een oogenblik aan
nemen, dat de wet van 1849 inderdaad te vrijgevig
is, dat hare juiste naleving in strijd met de be
langen van den Nederlandschen staat zoude zijn.
Dat op zich zelf geeft der Regeering echter niet
de bevoegdheid, de wet te negeeren; haar taak
is dan, een nieuwe wettelijke regeling uit te lokken,
die voor uitvoering wél vatbaar is. Opzettelijke
niet-naleving van een bestaande wet kan in een
rechtsstaat in geen geval worden verontschuldigd.
Bedenkelijk is echter bovenal de toestand met
het oog op de belangen van den vreemdeling, die
thans geheel aan de willekeur der politie is over
geleverd. Er is geen aanleiding, te veronderstellen,
dat de politie deze haar exorbitante bevoegdheden
moedwillig zou misbruiken, teneinde den vreem
delingen in Nederland het leven zoo moeilijk
mogelijk te maken. Maar de beslissing omtrent
zóó vitale belangen, als waarom het bij de uit
zetting gaat, behoort toch niet in handen van de
politie te zijn: met het oog op een functie van dien
aard is dat orgaan niet samengesteld. Daar komt
bij met nadruk is daarop ter vergadering van de
Juristenvereeniging gewezen dat de politie zeer
dikwijls eenzijdig wordt ingelicht. De wankele
positie van den vreemdeling te onzent schijnt in
breede kringen der bevolking bekend te zijn, met
het gevolg, dat niet zelden zij, die om de een of
andere reden een zekeren vreemdeling b.v.
omdat hij hun schuldeischer is, of omdat naar hun
begrippen zijn levenswijze aanstoot geeft liever
uit de maatschappij geëlimineerd zien. zich met
klachten tot de politie wenden, en het daarbij met
de waarheid niet steeds al te nauw nemen. Nog
erger is, dat deze mogelijkheid den vreemdeling
somtijds in het vooruitzicht wordt gesteld, met
geen andere bedoeling, dan hem te dwingen tot
praestaties, waartoe hij naar recht en billijkheid
niet zou gedwongen kunnen worden. Prof. D. van
Embden en de Amsterdamsche advocaat Mr. J. de
Vrieze hebben op de vergadering der Juristen
vereeniging treffende voorbeelden van een en ander
gegeven, die niet nalieten, grooten indruk
te maken.
Viooltjes
Voortreffelijke
chocolade in der»
vorm van viooltjes.
Een specialiteit.
RINGER5
Lef op den naam f
Het is, in het licht van het bovenstaande, niet te
verwonderen, dat de Juristenvereeniging vrijwel
eenstemmig oordeelde, dat in de rechtspositie van
den vreemdeling te onzent verbetering behoort te
worden gebracht. Over de vraag, hoe dan die
rechtspositie wél behoorde geregeld te worden,
bestond geen eenstemmigheid.
Schrijver dezes heeft op de meergenoemde ver
gadering een stelsel verdedigd, volgens welke de
toelating van vreemdelingen van betrekkelijk
strenge criteria zou worden afhankelijk gesteld
strenger, dan thans de (niet nageleefde) wet van
1840 stelt , maar daarentegen de uitzetting van
eenmaal in Nederland gevestigde vreemdelingen
slechts zou mogelijk zijn in geval van gepleegd
misdrijf. Dit stelsel was gebaseerd op de over
weging, dat het niet aangaat, een vreemdeling,
alleen omdat hij armlastig is, of gevaarlijk voor de
publieke rust, over de grens te zetten, en daarmee
op ruwe wijze in gevestigde belangen familie- en
vriendschapsbanden, arbeidsmogelijkheid e.d. ?
in te grijpen. Natuurlijk, de aanwezigheid van
armlastigen of van hen, die voor de publieke rust
gevaarlijk zijn, is voor de gemeenschap
ongewenscht; maar zij is even ongewenscht, wanneer
die armlastigen of gevaarlijken zijn Nederlanders,
als wanneer zij zijn vreemdelingen; en het is wel
gemakkelijk, maar toch weinig humaan, zich ten
aanzien van den vreemdeling van de moeilijkheid
af te maken, door hem bij de kraag te vatten, en
over de grens te deponeeren. Men zij selectief bij de
toelating; maar men behandele den vreemdeling,
die eenmaal hier gevestigd is, en gevestigde be
langen heeft verkregen, mits hij natuurlijk zich
naar de landswetten gedraagt niet anders dan
zijn medemensen, den Nederlander, en belaste hem
niet met do voortdurende bedreiging van uit
zetting voor het geval hij armlastig mocht worden
of meeningen mocht huldigen, die hem naar het
inzicht van de een of andere autoriteit gevaarlijk
voor de publieke rust" doen zijn.
De hier verdedigde opvatting intusschen vond
ter Juristenvergadering slechts zeer geringen
bijval: de overgroote meerderheid wilde de criteria
armlastigheid" en gevaar voor de publieke
rust" behouden. Maar wél vond algemeene in
stemming de ook door de beide praeadviseurs
verdedigde stelling, dat de beslissing omtrent de
uitzetting aan de politie behoort te worden ont
trokken en aan een ander orgaan den rechter,
of den Minister van Justitie, of bij zonderlijk in te
stellen vreemdelingenraden -?behoort te worden
opgedragen, in dier voege, dat een behoorlijk
onderzoek en een behoorlijke mogelijkheid van ver
dediging den vreemdeling zal zijn gewaarborgd.
En stellig zal daarmede reeds veel gewonnen zijn.
Moge het den tegenwoordigen Minister van
Justitie, wiens rechtvaardigheidszin boven iederen
twijfel staat, gegeven zijn, een wetswijziging uit
te lokken, die de positie van den vreemdeling
te onzent zal verbeteren, en daardoor tevens de
positie van ons land zal ten goede komen.