Historisch Archief 1877-1940
De Groene Amsterdammer van 27 Augustus 1932
Wetenschappelijke Varia
Het tintelen der sterren
door Dr. P. van Olst
Er zijn twee gangbare meeningen over het
tintelen der sterren; de eene is dat alleen de vaste
sterren tintelen en dat alles wat niet tintelt aan
den hemel planeten zijn; de andere is dat tintelen
der sterren slecht weer voorspelt. Beide meeningen
bevatten een kern van waarheid maar heelt maal
juist zijn zij niet.
Het tintelen der sterren is niet op alle avonden
even opvallend en ook niet aan alle deelen van het
hemelgewelf even goed waar te nemen. Boven ons
hoofd zien wij er meestal niet veel van; lager
naar den horizon toe wordt het echter sterker.
Het tintelen bestaat uit een wisseling in helderheid
en uit een wisseling in Teleur, met groote snelheid
en zonder regelmaat in de opvolging.
Het is waar dat de vaste sterren dit verschijnsel
het best vertoonen en dat inderdaad de planeten
veel rustiger aan den hemel staan, maar het kan
ook best gebeuren dat een ster niet tintelt of een
anderen keer een planeet wel. En als men een pla
neet door een kijkertje bekijkt, tintelt hij even
goed als de sterren, d.w.z. de rand van de planeet
schijf is onregelmatig onrustig met kleine ver
schillen. En deze onrust vertoont ook dikwijls zelfs
de maan in een kijker, terwijl de zonnerand, in
een kijker gezien, in voortdurend onrustige beroering
is (?kookt").
Als men naar een witte muur of effen wit papier
kijkt dat door de maan beschenen wordt, dan ziet
men levendige lichtwisselingen, die men .,vliegende
schaduwen" noemt en die het gevolg zijn der
helderheidswisselingen van het maanlicht door het
vO
tintelen, dat men niet bemerkt als men naar de
maan zelf kijkt.
Een dergelijke onrustige beweging vertoonen
ook aardsche voorwerpen wel; wanneer rnen op
de warme hei ligt, ziet menaandekimalleboomen
en huizen in voortdurende beweging: hetzelfde
ziet men als men 's winters langs een warme
kachelpijp kijkt; alles golft en bibbert dan. Zoowel
in deze gevallen als bij het tintelen der sterren
is de oorzaak dan ook te zoeken in de lichtbreking
door slieren ongelijke warme lucht, dus als warme
lucht bezig is zich met koudere lucht te mengen.
Lucht van verschillende temperatuur is namelijk
niet even sterk lichtbrekend, dus als een lichtstraal
passeert door een slier warmer lucht in een koude
omgeving of een slier koude lucht in een warmer
omgeving ondergaat zij een richtingsverandering,
zoodat wij het voorwerp dat het licht uitzendt
niet voortdurend op dezelfde plaats zien.
De zaak is pas goed te begrijpen als men eerst
nagaat wat er gebeurt met de sterrestralen die
van de luchtledige wereldruimte in den damp
kring komen. Nemen wij eerst voor het gemak aan
dat de dampkring van onder tot boven homogeen
is, dus ook overal dezelfde dichtheid heeft. De
straal van de ster S (fig 1) zou dan bij het intreden
in den dampkring breken en verder recht door
gaan naar de waarnemer P, die de ster dan schijn
baar zou zien op de verkeerde plaats S1.
Maar de dampkring is niet homogeen doch
wordt naar boven ijler, dat wil zeggen: minder
sterk lichtbrekend. Bestond zij nu uit drie lagen
(fig. 2) van scherp gescheiden dichtheid dan zou
bij iedere grens tusschen deze lagen de lichtstraal
gebroken worden, dus drie maal, en een hoekig
verloop krijgen.
Zoo eenvoudig is het echter niet. De damp
kring neemt geleidelijk in dichtheid toe van buiten
naar binnen, en daardoor krijgt men zooveel
brekende laagjes dat de hoekige straal de geleide
lijk gebogen straal wordt, die fig. 3 aangeeft en
die het werkelijk verloop der lichtstraal aangeeft.
Man moet nu in 't oog houden dat het witte licht
van een ster uit gekleurde bestanddeelen van ver
schillende breekbaarheid bestaat. Arriveert dus
in fig. 3 het roode deel van dit sterrelicht bij den
waarnemer P, dan geldt dit niet voor de andere
gekleurde stralen, want deze komen niet in P
terecht, maar rechts van P (in de figuur gerekend !)
Wil men hebben dat bij den waarnemer alle
kleurbestanddeelen van het sterrelicht samen
3 JHE
vO
komen, wat immers noodig is om de ster wit te
zien, dan moeten deze gekleurde stralen niet op
hetzelfde punt den dampkring binnenkomen dus
als bestanddeelen van dezelfde witte straal, maar
op de wijze als fig. 4 laat /,ien, als bestanddeelen
van verschillende stralen. Het violette deel van
de ne straal en het roode van de andere straal,
treden den dampkring binnen een eind van elkaar
af, maar daar de violette straal sterker breekt
en de roode minder sterk komen zij bij den waar
nemer P samen. Men kan uitrekenen hoe ver
deze stralen uiteen moeten liggen bij het binnen
komen in den dampkring. Dit bedrag hangt af
van de meer of mindere schuinte der stralen.
Op 30 graden boven den horizon is de afstand der
stralen aan den dampkringsgrens bijna 12 <:m. op
20 graden hoogte reeds 128 cm, op 10 graden
hoogte I2ti3 cm. en aan den horizon 375(> (m. dus
3.75 meter !
Daar nu de afmetingen der luchtsl ierten in de
hoogere luchtlagen geringer zijn d,an deze be
dragen is het dus mogelijk dat de ne
kleurstraal wel door een luchtslier gehinderd en in
lichting veranderd wordt terwijl de andere
kleurstraal buiten het bereik van de storende
slier is ! Het gevolg is dat de ster niet meer wit
gezien wordt maar gekleurd (nl. wit verminderd
met de gestoorde kleur). De storing duurt slechts
even. Het volgend moment zal misschien de andere
gekleurde straal gehinderd worden en de ster krijgt
weer even een andere kleur. Dit tintelen is dus het
«0.
Spreekzaal
Bezuiniging door onderwijsverbetering
Door verblijf buitenslands kreeg ik pas dezer
dagen de vragen van den heer H. tenDuis (No. van
O Aug.) onder oogen.
Allereerst dit: het primaire doel van het in
mijn artikel bedoelde request is niet bezuinigen,
maar onderwijsverbetering, een verbetering die
onomwonden door vooraanstaande deskundigen
van vrijwel elke partij wordt toegegeven. Maar
waar deze verbetering gepaard zal gaan met een
aanzienlijke bezuiniging (meer nog dan 't
rapportWelter voor ,,onderwijs" voorstelt) is 't nu de
.,wel aangename tijd" om met alle kracht deze
hervorming te propageeren.
Zal deze besparing nu wel aanstonds effectief
zijn? vraagt de heer t. D. Inderdaad is dit het
geval. De becijfering kan hij o. a. vinden in De
Telegraaf, Avondblad van 29 Juli j.]., van de hand
van den heer A. Feberwee (Landsmeer 35). Ik
moge den inzender naar dit adres verwijzen,
indien hij nadere gedetailleerde gegevens mocht
wenschen te ontvangen. Den heer Feberwee komt
de eer toe bedoelde hervorming, waarvoor het
verzoekschrift-Colenbrander e.a. pleit, in eerste
instantie te hebben gepropageerd. Ik hoop dat
vele lezers van de Groene aan hem een betuiging
van adhaesie en medewerking zullen willen doen
toekomen !
* *
*
De heer Vegten (Spreekzaal van 20 Aug.)
komt terug op de hoofdzaak: de versplintering
van ons L. O. Hij herinnert er aan dat men tot
dusverre daaronder slechts verstond het ontstaan
van kleine schooltjes tengevolge van het oprichten
van onderscheiden bijzondere scholen ten koste
van het openbare onderwijs. Ik zal de laatste zijn
om te ontkennen dat zulk een onnoodige versplin
tering voorgekomen is. Maar wat de heer V.
hier een onmiskenbare waarheid waagt te noemen
voor ieder die behoorlijk onderscheidt en onpar
tijdig oordeelt (zonder dat hij nochtans een enkel
bewijs van deze stelling levert!) is inderdaad
een waan. Wie onbevangen de feiten laat spreken
(en het feitenmateriaal is hier gelukkig over
vloedig !) moet tot onze conclusie komen ri.l.,
dat de geweldige verplintering van ons L. O.,
het ontstaan van een waanzinnig aantal kleine
schooltjes, dorpsschooltjes (die bovendien uit
paedagogisoh oogpunt ten eenenrnale verwerpelijk
zijn) uiteindelijk het gevolg is niet van de pacificatie,
maar van de afschaffing van het ambulantisme.
Kn dit geldt voor het platteland evenzeer als voor
de groote steden.
Hoe ik zelf over de pacificatie denk mag ik als
bekend veronderstellen. Doch ook hier geldt;
amicus Plato. magis amica Veiïtas. Het inge
zonden stuk van den heer V. is een bewijs te meer
hoezeer velen van het waandenkbeel/l bevangen zijn
dat de pacificatie hier de eigenlijke schuldige is.
Voor bedoeld feitenmateriaal moge ik den heer
V. in eerste instantie verwijzen naai' twee artikelen
van mijn hand in De Telegraaf, Avondblad van
11 en 18 Juli. en voorts naar de publicaties van
den heer Feberwee. Desgewerischt zullen wij hem
verdere gegevens gaarne verstrekken. De zaak
waarom het gaat is inderdaad uiterst belangrijk
en verdient aller aandacht.
Dr. O. P. GfNNING
gevolg van do aanwezigheid van luchtslieren van
verschillende temperatuur in den dampkring en
ontegenzeggelijk moeten dit soort slieren herhaal
delijk optreden. De wind transporteert voort
durend dichtere en ijlere luehtlaagjes voort in
snelle afwisseling. Heelemaal rustig is de lucht
eigenlijk nooit. Steeds zullen dus de sterren tintelen
maar onmogelijk is het niet dat luchtstroomen
van verschillende richting, temperatuur en voch
tigheid, die geschikte condities vormen voor
weersverandering, ook meer kans op tintelen geven
zoodat dit inderdaad als een slecht teeken be
schouwd kan worden. Men houde echter wel in
het oog dat de hooger aan den hemel gelegen
sterren veel minder tintel-neigingen hebben daar
de afstanden der gekleurde stralen uit fig. 4 daar
veel geringer zijn tot nul toe in het zenith. De kans
op kleurstoringen is dus geringer. Het verschil in
helderheid is niet in zoo korte woorden te ver
klaren, dus dat moet ik laten rusten.
.