De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1932 3 september pagina 18

3 september 1932 – pagina 18

Dit is een ingescande tekst.

18 De Groene Amsterdammer van 3 September 1932 No. 2883 * r, ,V* *v Godengesprekken naar Lucianus V Kan vriezen, 't kan dooien (Slot van pag. 17) p. p. p. j. j. j. p. p. p. A. p. A. P. P. A. P. A. P. A. P. A. P. P. V. V. P. V. p. v. p. v. p. v. p. door Charivarius VI. MISS OLYMPUS F. V. V. p. (Slot l Gftat u zoolang oen eindje wandlen niet je tweeë. (A. en V. af) Nou u vooral maar niet verlegen zijn. J. Verbee' je ! Goed. Ga dan daar maar staan. J. Nou, vin je me niet mooi? Ik aarzel nog. J. Waarom? Je krijgt een flinke fooi. Als ik den appel win, dan wor jij Heer van Azië. Nou, lokt je dat niet aan? P. Och, keer u's om. Zoo. Ja, zie je, Daar geef ik niet veel om eerzuchtig ben ik niet. Mijn armen zijn als sneeuw. P. O, dat ontken ik niet. Je macht wordt onbeperkt. P. Nou ja, dat is die hier ook. Je wordt gehuldigd met bazuingeschal en wierook. 'k Hou meer van koeienlucht. J. Mijn eer staat op het spel. Nou, wat is je besluit? P. Dat hoort u strakjes wel. (J. af) Die volgt. A. Hier ben ik al. Zal 'k daar mijn plunje leggen? Als ik dat hebben wil, dan zal ik het wel zeggen. Mijn helm mag zeker af. Die zit me veel te nauw. 't Is wel een eigenaardig deksel voor een vrouw, Maar hou dat ding maar op; 't schijnt bij 't kostuum te hooren, Z? zeggen zelfs van u: ,,z' is met den helm geboren". Precies. Dus dat beduidt, dat ik den wedstrijd win. Dat staat nog te bezien. Maar, voordat ik begin, Die uilenbril moet af. A. Die bril? Dat zijn mijn oogen. Zoo? Nou ik vin, dat die uw schoonheid niet verhoogen. Ik ben bijzonder op dat appeltje gesteld, En als je 't mij bezorgt, dan wor' je 'n oorlogsheld. 'k Ben antimilitair. A. Te gek om los te loopen. Wat wil je dan? Zag op. P. Ik ben niet om te koopen. Daar denk ik ook niet aan. Jij doet me 'n klein plezier, Ik doe je 'r een terug, bij wijs van souvenir. Dan bied ik kennis. Hou die appel niet zoo vast, man ! Wat, kennis? Dank u wel. Daar hè' je niks as last van. Bij speer en schild ! Ik eisch die vrucht, versta je dat? Hei ! rammel niet zoo met die puthaak op dat blad. Ik ben een kind van Zaus, van koninklijken bloede. En wee hem, die mijn wraakzucht wekt. Wees op je hoede. Nou bent u mooi. Sta zoo eens stil een tel of tien. 't Is goed. A. Geef op. P. Niks, hoor. 'k Moet eerst uw zuster zien. f A. Die volgt. V. Zeg vent, ik kom gezellig bij je Kitten. Kalm aan. Ik doe hier dienst. V. Maar zal je nou niet vitten? Een kleinigheid is vaak van veel beteekenis. 't Is toch allang bepaald. P. l'ardon, dat hebt u mis. Zs zijn toch afgezwaaid. P. Dat was alleen voorloopig. Za komen straks terug. V. Dat is gewoon wanhopig. Een tweede keuring volgt. Ik zet u naast mekaar, Ik vergelijk, en kies het mooiste exemplaar. Wat jij aan Juno vindt ! P. Een vrouw van grootc gratie En vorstelijk gebaar. F. Dat 's bluf en affectatie. Za mist een ondertand. P. Daar hè' 'k niet op gelet. Haar armen zijn als sneeuw. F. Die had ;-,e geblanket. Minerva F. Net een uil. P. Maar vari toilet gesproken, Za had zich in een zeer flatteus kostuum gestoken, Met helm en speer en schild. V. Dat 's eenmaal haar tenue. Enfin, haar kansen staan gelijk m«t die van u. Hè, zeg niet ,,u", maar ,.je" en ..Veni". Wil je, Faiis? O, net zooals je wil, als 't niet te familiaar is, Want ik ben maar een mensch, van 't doodgewone sla.g. Maar die zich met een god in schoonheid meten mag. Jij schijnt geschapen om de vrouwen te beminnen. Kom, kom, geen gekkepraat. De keuring gaat beginnen. Is 't wenschlijk dat ik mi wat luchtig maak misschien? Dat is niet noodig, nee. Ik kan het zoo wel zien. Alleen verzoek ik je die gordel af te leggen; Wat hangt daar almaal aan? F. Dat zal 'k je dalijk zeggen. Geen wonder, dat je daar niet kalm naar kijken kan ! 't Is een complete uitzet voor een minziek man. Hisr heb je licfdelust, dat zijn bekoorlijkheden, Gedartel en gekoos, dit smachtende gebeden. Dat zoete vleierij. Zoo kom ik op het punt, Dat ik bespreken wou; wat jij verdienen kunt: Een wonderschoone vrouw. P. Ik ben niet om te koopen. Een engel. P. Wil je nou wat heen en weer gaan loopen? Je kent mijn toovermacht. P. Sta nou eens even stil. Een vrouw valt iedren man te voet, als ik het wil. Hoe heet ze? F. Hélena. Een vurige Spartaansche, Het schoonste pronkjuweel van 't onderolympiaansche. DE MAN: Ha. Je liegt. Je bent pas ontslagen wegens oneerlijkheid en wilt je nu wreken. HET KAMERMEISJE : Heusch niet, signor conte, ik zeg de waarheid. . . . Laat me los, kreng ! Ik ben blij dat ze je beduvelt, hoor jo. Is dat iemand knijpen ! (Zij yaat schoppen) Valscherd ! DE KNECHT (komt opeens binnen): Het is waar, signor conte ! DE MAN: Wat doe jij hier? DE KNECHT f valt op de knieën) : Vergeef mij, signor conte. Ik heb geluisterd. Wat zij zegt is waar, en toch niet waar ! DE MAN: Wat is dat voor orakel taal? DE KNECHT: Ja, het was een man, signor conte. Ik was het. De contessa had mij laten roepen omdat zij (wijst op kamermeisje) er niet was, om de theeboel weg te nemen. DE MAN: Een mooi verhaal. Waar om fluisterde je? DE KNECHT: Omdat ik heesch was, signor conte. Ik had een kou te pakken en had geen stem. DE MAN (i-erheugd): Prachtig. Dank je wel. (geeft hem geld). HET KAMERMEISJE: Signor conte, ik heb mij daar straks enkele uit drukkingen laten ontvallen die mij tegenover een man van uw stand, ook al knijpt hij nog zoo hard. in het geheel niet pasten. Ik neem deze met oprecht gemeende verontschul digingen terug. DE MAN (verstrooid): Goed. Laat mij alleen f KNECHT en KAMKRMEISJE af) Maar is hij niet omgekocht? Wie spreekt de waarheid? STEM (achter het tooneel): Waar is hij ? Waar is de jaloersche echtge noot? DE MAN: Daar zal ik mee bedoeld zijn. Dat is haar min, die vreemde vrouw. Ik benbang van haar. Is zij haar goede engel of een genieene koppelaarster ? DE MIN: Wat hoor ik? Twijfelt gij aan de eer var mijn lieveling? j£ DE MAN : Dat is te zeg gen.... P5j DE MIN: Gij zijt haar niet waardig DE MA.X: Misschien. DE MIN : Zij zou groot gelijk hebben als zij u bedroog. . . . DE MAN: Ha. Wat zegt ge daarl DE MIN: Gij verdient dat zij i bedriegt. DE MAN: Ha. Dus zij bedriegt mij' DE MIN: Wie zegt dat? DE MAN: Gij insinueert zooiets. DE MIN: Er zijn beter rnaniiei dan gij. Mooier, sterker, edeler. Wi< zijt gij, dat zij U trouw zou zijn? DE MAN: Dat is waar. Uit dat oog punt heb ik de zaak nog niet be schouwd. DE MIN: Maar zij bedriegt U niet Hoe durft gij zoo iets te denken? DE MAN: Ja, dat is waar. Gij heb gelijk. Zij is tot zoo iets niet instaat DE MIN (hoonend): Haha ! Zi hem eens aan. Die denkt een recht o; haar te hebben ! DE MAN (nederig) : Neen. neen, da denk ik niet. (plotseling dol icordend) Houd op ! Kwel mij niet langer ! DE MIN : Armzalige twijfelaar ! Twi. fel aan alles, twijfel aan u zelf, maa twijfel niet aan haar ! DE MAN: Dus. . . . niet. . . . DE MIN: Zij is omgeven van bt wonderaars. Alle mannen maken has het hof. Kan zij daar ongevoelig vor bl ij ven ? Is z ij geen vrouw ? .... I zou er maar niet te gerust op wezen. DE MAN: Heks ! Laat mij met rus (hij doorsteekt haar).... Dat ha ik niet moeten doen. Misschien wi zij de eeriige, die de waarheid wis ....Spreek: Leeft gij nog? Spree toch:.... Neen. het is afgeloopei Wat is'de" waarheid? (Doek). I'. Wie zijn d'r ouwelui? (ia zoo 's even staan. F. Je hebt toch wel gehoord van Leda en de zwaan? Nou. daar 's 't 'n docht:'!1 van. Haar sm»tt<'looze blankheid Komt recht van vadc-r.-i kant. Zoo ook haar fiere slankheid. 't Is 't neusje van de zalm. P. Ik ben zoowat getrouwd. F. Zoowat dat kennen we. Dat grapj' is taamlijk oud. P. Mijn huwelijke staa,t V. Dien kun je best vergeten. P. Kom nou wat dichterbij. Ik moet je middel nieten. . . . \ \ . Hoe is 't? P. Het valt me mee. Xou 't linkerbeen gestrekt. I". Ik maak 'r smoorverliefd. P. Je kuiten zijn perfekt. Maar 'k hoor. z' is ook getrouwd. V. O. daar weet ik wel raad op. P. Je arm omhoog. Hoe dan? F. Ik stuur d'r man de straat op. P. Ma,ar hoe krijg ik zijn vrouw? F. O, dood op je gemak. Vooreerst, hier is mijn riem; steek die vast in je zak. Die maakt 'r goedgezind. Daar zal ze van genieten. Dan komt mijn zoontj' erbij. Die laat ik op d'r schieten. P. En als die nou 's mist? F. Heb daaromtrent geen vrees. Hij mikt, hij schiet, hij raakt, zij valt en klaar is Kees. P. 'k Moet jullie alle drie toch eerst nog vergelijken.... F. Wat zijn je wangen glad ! Een lust om langs te strijken, En reken maar, dat Hélena daar slag van heeft. P. Toe, schei nou uit, zeg. V. Niet voordat je antwoord geeft.... P. Welnu, zoo vel ik thans mijn onpartijdig oordeel. Na grondig onderzoek, en zonder hoop op voordeel Je garandeert me dus de liefde van die vrouw? F. Dat zweer ik je bij Zeus. P. De appel is voor jou. EINDE

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl