Historisch Archief 1877-1940
Dramatische kroniek
door Henrik Scholte
De Opening van het Seizoen
Waar men ten opzichte van ons tooneel ook
aan mocht wanhopen, niet en nimmer aan de
talenten van onze tooneelspelers, die voor een klein
land en temidden van een algemeen discrediet
van het tooneel ongetwijfeld aanzienlijk zijn.
Men moet, nu in de afgeloopen weken de meeste
gezelschappen alweer de trom geroerd hebben,
maar eens gaan zien wat een Annie Verhulst
presteert, een Paul Huf of een Ko Arnoldi, een
van Dalsum of een Cruys Voorbergh, een Cees
Lassur en een jonge kracht als Mary Dresselhuys.
Er waren zelfs debuten, die boven het gemiddelde
lagen: W. P^auw bij het Amsterdamsen Tooneel,
Maud van Walree bij het Gezelschap Verkade
(Wiens voormalige leider nu wel definitief voor
Amsterdam op de vlucht geslagen is en voortaan,
naar analogie met vorstelijke personen, nog slechts
bfl wijze van dure plicht te bewegen zal zijn om
het Haagje voor de hoofdstad te verlaten).
Wanhopen mag men voorts, mirabile dictu,
ook niet aan het schouwburgbezoekend publiek. Er
is althans deze week een scherp, doch zakelijk
gefundeerd rapport van den curator van de voor
malige Koninklijke verschenen, dat de verrassende
mededeeling bevatte, dat zelfs in het failliete
vorige seizoen het schouwburgbezoek voor Am
sterdams eerste theater boven dat van het
daaraanvoorafgaande lag en zeker een loonende ex
ploitatie niet zou hebben tegengewerkt.
Waar het dan wel aan ligt ? Als die vraag afdoend
en met gezag beantwoord had kunnen worden,
dan werd er al lang weer tooneelgespeeld in plaats
van er door dik of dun over te praten. Men heeft
lang genoeg gezegd: het repertoire, de leiding, de
kif, de vervreemding tusschen deze en gene zijde
van het voetlicht, de subsidies, de belastingen. In
het vorige seizoen kon, blijkens bovengenoemd
rap» port, de leiding zich nog veroorloven, een exploitatie
te drijven met verliezen, die geen bankdirecteur
met nog zoo groote reserves zich permitteeren kan.
In het vorige seizoen kon n gezelschap
? nog een en driekwart ton gemeentelijke subsidie
r in de wacht sleepen en beginnen met spelen, toen
het geld voor de uitgifte der couponboekjes al
'laag verdwenen was. Dit jaar is de gemeente in
zooverre wijs, dat zij geen gewone subsidie voor
stelt, doch slechts een gerantsoeneerd bedrag
voor bizondere vertooningen, die de gezelschappen
t beurt om beurt verdienen kunnen. En de
couponi-boekjes nu, de men", die het gelag betalen
l moet, zal dat dit jaar wel van den inzet op
belangjrijk nuchterder niveau laten afhangen.
De paradox is intusschen meer vertoond op ons
1-toon.eel: in slecht verloopende seizoenen vergeet
[men vaak hoe krachtig en gaaf zij in September
l'werden ingezet. Dat vooral pleit voor het talent
j van onze acteurs en aotrices. E a welke der vele
[factoren dat later dan ook komen vertroebelen,
w<j mogen, die inzetten toch niet in waarde
onder. schatten. Zij zijn onze eenige hoop, dat het nog
[eens, hóe dan ook gegroepeerd en geconcsntreerd,
l terecht komt.
Dit jaar is deze inzet al bizonder gelukkig
ge. weest, vrijwel over de geheele linie. Wij, die over
iJxet tooneel schrijven, vervullen nu eenmaal ook
l'de functie van voluntair hotelportier en moeten
iantwoord geven op de talrijke telefonische
ver1 zoeken: Mijnheer, wij zouden vanavond wel uit
i willen, alleen, met z'n tweeën, met z'n vieren,
| met de heele familie. Waar moeten we nou naar
; toe?" Hoe vaak, zóó midden in het S3izoen,
E zouden wij dan eigenlijk naar eer en geweten alleen
|kunnen antwoorden: Tja, hebt U de Gijsbreght
j wel eens gezien? Iets anders is er eigenlijk niet,
f en ook dat niet eens...."
Maar wie mij de vorige week gebeld heeft,
[heb ik de keus kunnen geven, grootere keus dan
lenige wereldstad, en met esn gratis polis tegen
It sleur stelling. Detectivestukken, voor den
makkeIlijken griezelaar en voor den fijnproever, bij het
iSohouwfcooaesl en in het Rika [Hopper Theater,
ibehoorlijk volkstooneel in de Plantage en voor
Iwie van een sappig stukje Amsterdamsche
volksIgijn houdt, zelfs bij den herleefden Piet Kolder
fin het Grand Theater, belangrijk tooneel voor den
? iefhebber, dia wat gemengde indrukken verdragen
.kan, bij van Dalsum?Dafresne, en esn
meest-arrstukje, waar de Parijsche boulevard een punt
laan kan zuigen, bij Laseur in het Centraal Taeater.
Het nadeel van het Amsterdamsche Tooneel
onder van Dalsum Defresne, die een Schnitzler en
Shaw-avond gaven, is dat zij met een kersversche
Tooneelunie" van lekkerbekken om zich heen,
te zwaar geschermd hebben met het tooneel
van dezen tijd" en ten bewijze daarvan tooneel
deden vertoonen, waarvan men alles zeggen kan,
behalve dat het nu juist en specifiek van dezen tijd
is. Noch in de stukken, noch en zeker niet in de
vertooning. Had men maar niets gezegd, dan
zouden wij over tooneel, en meerendeels over
goed gespeeld tooneel kunnen spreken.
Schnitzler's Grüne Kakadu" was hier practisch
gesproken nooit gespeeld. Dertig jaar geleden,
toen men gaarne de genuanceerde dialogen van
het getroubleerde hart al pratend ten tooneele
bracht, vond men dit buitenbeentje, waarin
Schnitzler zichzelf manhaftig den dolk in het
zatte hart stak, misschien een beetje te cru. Als
men den avond te voren, al dan niet in
rocococostuum libertijnsche raffinementen gespeeld zag,
dan is er toch ook wel wat voor noodig om ter
stond daarop te moeten hooren, dat het allemaal
maar maskerade was en dat het boevenpak het
beste schuil gaat onder de verfijndste schmink
van een zoogenaamde cultuur. Thans, na Schnitz
ler's dood, speelt men allerwegen den Grünen
Kakadu", en eigenlijk is dit maar een heel zwakke
hommage", want een echte Schnitzler kan men
het toch moeilijk noemen. Er is van Schnitzler
de met zeldzame klaarheid uitgebalanceerde dia
loog, maar het onderwerp is een verzaken van wat
eenmaal, vroeger en daarna, werkelijk Schnitzler
was: het is een bekentenis van eigen beursche
zwakheid, en daarom ook werken de met smarte
lijke zelfkennis gehekelde aristocraten zuiverder,
levensechter dan het noodzakelijk contrast: de
proletariërs, die al tooneelspelend het
rococogezelschap overhoop steken, dat in dit cabaret onder
den rooden schijn eener naderende revolutie bij
een kwam om zich nog eenmaal door de mogelijk
heid van het déluge" dat niet après nous"
zou komen, te laten prikkelen.
Gespeeld werd dit in den eenigen trant, die
mogelijk was: dien van het oude melodrama,
waarnaar Schnitzler zelf ten behoeve van zijn
drastisch effect terug greep. Dit stuk fijner en
genuanceerder te spelen dan Defresne het regis
seerde, zou beteekend hebben, wel Schnitzler,
rnaar juist niet dezen uitzonderlij ken en geïsoleerd
gebleven Schnitzler te spelen. Had men het dan der
tig jaar geleden maar zoo gespeeld ! Heerlijk waren
in deze vertooning van Dalsum als de
tooneelspeler-moordenaar Henri, Jules Verstraete, die
trouwens een grooten avond had, als de waard,
Cruys Voorbergh als een ronduit volmaakt gespeel
den edelman en W. Paauw, die debuteerde met een
entree in het cabaret, zoo meesterlijk gespeeld als
maar zelden een ervaren acteur het hem zal na
doen. Charlotte Kohier, die als het dan pers
een stempel moet hebben misschien juist wel
?..tooneel van dezen tijd" had kunnen spelen, was
er als de verlepte markiezin totaal naast. Geen
dame uit Schnitzler's kring zou hierin zichzelf
herkend hebben en met het falen van deze kleine
rol. die niettemin de sleutel tot het heele stuk is,
faalde ook een groot deel van het grandioze slot.
Daarna ging een oude Shaw, een onbekende
Shaw, deze Blanco Posnet", behalve dan misschien
in vrijzinnig-ethische studiekringen. Ik voel niet
veel voor dit behendig geschreven betoog ten
eigen behoeve, een al te onwerkelijk geconstrueerde
schets van niet praten maar doen" (en in dit
buitenissige zelfvermannen van Shaw ligt de eenige
overeenkomst met den eenacter van Schnitzler).
Wij kregen een saloncommunistisch schoonheids
ideaal, waaraan ook het talent van van Dalsum
wel kleur, maar geen leven wist te geven, evenmin
als zijn sterke regie en de goede bezetting. Het werd
zoodoende het slot van een avond goed en belang
rijk tooneel (van allen tijde), maar dunkt mij too
neel, dat den waarachtigen liefhebber vraagt om
het ondanks bijkomende indrukken te waardeeren;
niet het groote publiek, dat graag oncritischer het
totaal zou willen aanvaarden.
Het debuut van Cees Laseur metjjden nieuwen
Achard, Domino", in ons boulevardstraatje,
was echter wol zulk een succes. Ook hier was het
Cees Laseur en Mary Dresselhuys in Domino
noodig geweest om door den interviewer het
publiek te laten weten: onze spéoialitéde la maison
is niet zoo maar tooneel, o neen, boulevardtooneel!
Het laat mij koud, want als dit boulevardtooneel is,
laat het dan maar allemaal van die kracht worden.
Zoo er n etiket op gepast had, dan was het dunkt
mij het tooneel van dezen tijd" geweest, want
voor dit verinnigde en toch zoo uiterst simpel
gecomponeerde stuk had Ibsen een heele Nora en
Hedda en godweetwat noodig. Zelfs Pirandello
maakte nog een Consequentie van het Fatsoen"
uit den man, die, van buiten af ten behoeve van
huwelijkstroebelen gecharterd, van binnen uit
rechten gaat eischen. Achard doet het met een
glimlach, die de smart overwonnen heeft. Laseur
regisseerde het zooals Achard het geregisseerd zou
hebben: als een kleine waarheid zonder groote
woorden, een ding, dat geen comedie was noch ook
zeker een tragedie, maar een brokje tooneel,
waaraan men zich redeloos gewonnen zou willen
geven. Om het stuk en niet minder om het vol
maakt in toon gespeelde spel: van Laseur, die er
geen sterrol van maakte, maar die toch den Domino
werd, dien men uit den grond van zijn hart lief
had, van Mary Dresselhuys, wier nerveus-precieze
aard van spelen hier haar eerste, brillante succes
bereikte. Ook van Joan Remmelts en Louis de
Bree. Dit vooral behoort tot de stukken, waarvan
de criticus niet anders dan met de hand op het
hart zou willen verzekeren: daar moet je niet over
praten, dat moet je zien. daar kom je een stuk
rijker en gelukkiger vandaan.