Historisch Archief 1877-1940
«6
5V
N WERKLOOZEN
president Hindenburg
M. KAN N
1, van der He j den
zaak natuurlijk in orde en ik kon ook een briefje
krijgen, dat ik de gezochte persoon niet was, maar
daarvoor moest ik naar weer een andere plaats.
Zoo waren die 14 dagen om en ik heb er ook
heelei maal niet meer aan gedacht, om naar Hamburg te
schrijven. Ik wou ook wat van Duitschland zien.
Na een tijdje dacht ik, ik zal maar weer eens aan
mijn baas schrijven, maar toen ik in een week geen
antwoord kreeg, heb ik er maar niet langer op
gewacht en ben weer weggetrokken. Misschien ligt
er nu antwoord bij mijn moeder; daar ben ik al
sedert het voorjaar niet meer geweest. Maar
ge; lukkig heb ik nu het briefje, dat de politie mij geen
kwaad meer kan doen".
t. Twee jonge mannen staan onder een boom,
gevlucht voor de zonnehitte. Maar nu komen ze
^ toch te voorschijn in het witte licht en in het stof
van den straatweg en steken een hand op.
Ik minder vaart. Nog twee jongens, eigenlijk.
J Twintig en drieëntwintig jaar. Verbrande gezichten,
open hemden; de een heeft rugzak, de ander een
actentasch. Op een of andere wijze hebben ze iets
keurig netjes'.
De oudste komt naar me toe. Können wir
? mitfahren?" Dat hoeft hij nauwelijks meer te
zeggen. Ik schrik alleen even van een zoo ouden
tandeloozen mond in een jong gezicht.
j We rijden door en zetten er weer een flink
ganj getje in. De jongste is achterin den open wagen
j geklommen. Hij heeft zijn haar netjes naar achteren
l gekamd en houdt met beide handen zijn hoofd
vast. De vaart van de auto dreigt zijn coiffure te
j verwarren. De ander zit naast me. Of hij merkt,
| dat ik de ijdelheid van zijn gezel nogal misplaatst
daar is
is nog
de
je
vind? Hij wijst met zijn duim
achteruit. Mein Preund hoeft
niet verder dan het eerste dorp.
Daar kan hij dan wel met een
vrachtwagen of misschien met den
autobus verder, want hij heeft een
aanstelling gekregen. Dan moet hij
er netjes uitzien. Wij zijn kellner
van beroep. Er hat Schweineglück
gehabt. Waar hij naar toe gaat.
Wirt een oom van hem. Dat
eenige kans. Want voor ons is nu alle kans
verkeken. Kellner is een raar beroep, meneer.
Zeker, in goede tijden verdienen we veel. TJ
zult het nauwelijks gelooven, maar er zijn
maanden geweest, waar ik meer verdiende,
dan u misschien. Dat was een gouden tijd,
drie Jaar geleden. Ik was maar dat doet er niet
toe. Ze zouden me niet meer willen herkennen en
als ik mijn getuigschrift liet zien, zouden ze zeggen,
dat ik het vervalscht had. Toch was'het een fijn
hotel. Heel zwaar werk. Maar daar de service
gedaan te hebben, dat is voor ons zooveel als een
dokterstitel voor u. Dan weten ze wie je bent. En
wat je kent. En dan kun je overal altijd werk
krijgen. In het seizoen natuurlijk en in andere
tijden, nu niet."
Hij kijkt een tijdje droomerig voor zich uit.
Nu komt het dorp, waar zijn vriend rechtsaf
moet. Die maakt zijn coiffure nog eens met een
laatste wanhopige poging in orde, springt uit den
wagen en groet mij en zijn makker kort. Voor
hem begint weer het gewone" leven.
Verder, rechtdoor. Mijn reisgenoot drukt zijn
pet steviger in den wind, en praat verder: In
de laatste jaren raakten de weerstandskassen al
tusschen de seizoenen uitgeput. In het buitenland
kon je ook al niet meer werken, nergens meer.
Weet u, als er n beroep is, dat je ongeschikt
maakt om zulke tijden door te komen, is dat
kellner. Dat komt zoo: Verbeeldt u zich eens, dat u
dienst doet. Daar zitten verschillende klanten.
Hier zit iemand, die bestelt een Helles, eet er een
paar Semmel bij, misschien wat worst, staat op en
rekent precies af. U weet, we schrijven het
Trinkgeld tegenwoordig direct op. Zes en zestig Pfennig.
Goed hij krijgt er vier en dertig terug. Dat is heel
gewoon, maar ein feinerer Ilerr rondt dat toch af
op zeventig of vijfenzeventig. Enfin, dat doet er
niet toe. Maar daar zit iemand, die bestelt
Gansebraten en wijn. En dan geeft-ie een glanzende halve
mark extra fooi. Daar, dat is voor jou ! Vanzelf
denk je niet alleen, dat is een keurige kerel. Nee,
je redeneert verder en zegt: zóó doet een keurige
kerel. En dan zijn er nog de echte dure menschen,
die ervan houden om fijn uit te gaan met vrouwen
en Sekt". Dat zie je direct als ze binnenkomen. Die
Herrschaften zien op geen kosten. Nu. die menschen
worden eenvoudig prachtig bediend ! Dat kunt u
begrijpen ! Maar nu zijn wij een dagje uit. Nu willen
wij ons laten bedienen. Weet u waar we naar toe
gaan? Naar zeer goede restaurants. Wij gaan met
onze meisjes uit en we laten hun zien, dat wij echte
gentlemen zijn. Ik heb twee vrienden gehad, die
gingen na het seizoen in Garmisch met hun meisjes
naar Parijs. Gewoon op reis. Alsof je naar Parijs
een meisje meeneemt, ! Dat is nu eenmaal zoo in
ons beroep, wij meten de achting voor ons zelf af,
naar de achting die we voor anderen hebben. Ganz
einfach, want hoe wilt u, dat we de menschen an
ders beoordeelen dan naar den indruk, dien wij
van hen krijgen?
En nu ! Sinds Maart heb ik geen werk meer
gehad en sinds Juni zwerf ik bij de boeren rond.
Mijn plunje heb ik nog in mijn rugzak en voor twee
mark kan ik die laten oppersen. Maar niet dezen
mond word ik toch nergens aangenomen, zelfs niet
als er plaats is. Een kellner moet een goed \
oorkomen hebben en geen tandeloozen mond. Nou.
kunsttanden kan ik niet betalen. En ik kon er ook
niet naar laten kijken. Van de koude zijn mijn voor
tanden los gaan zitten, van den winter, en later
uitgevallen. Dat komt er van als je alles opmaakt,
maar nou ziet u zelf. dat doen we allemaal. Wat ik
nou moet beginnen. ..."
Verder zwijgt hij. Het duurt nog drie kwartier
voor we de eerste eenigszins respectabele stad
binnenrijden en ik een paar woorden kan vinden
om hem op een voor mij zelf aannemelijke wijze
duidelijk te maken, dat hij nu maar uit moet
stappen. Wat doet het er overigens toe, waar hij
uitstapt?
Hier, op de markt staan twee Gasthöfe. Zou het
niet de moeite loonen om te vragen of er misschien
een plaats vrij is?"
Ik stop bij een benzinepomp. Mijn reisgezel
klimt uit den wagen, gooit zijn rugzak over n
schouder en schudt het hoofd. Dan loopt hij de
twee herbergen voorbij en slaat rechts een onbe
kende straat in.
Het wordt eentonig, steeds weer dezelfde
menschen. Altijd weer het zelfde soort: werkeloozen die
van huis uit geen zwervers zijn, die jong zijn en
nog een toekomst voor zich meenen te zien en nu
de gelegenheid waarnemen eens wat anders te
gaan bekijken met altijd nog de kans elders een
boterham op te diepen. Al is het maar voor een
tijdje. Zoo worden ze langzamerhand tot vage
bonden. Het zwerven, de lust naar het onbekende
krijgt ze te pakken, steeds vaster; al ras is 't hun
onmogelijk zich weer te wennen aan vastigheid".
Zelfs een afspraak op den hoek van een straat
houden ze niet- Misschien krijgen ze morgen bij
toeval werk. Dan komen ze den volgenden ochtend
op tijd op 't werk of niet. Maar den dag daarna
blijven ze zeker weg.
Op tijd present zijn? Waarom? Ze zijn allang
weer op den grooten weg het onbekende tege
moet.
Zoo gaat er een aanzienlijk deel van liet jonge
geslacht van deze dagen, van de lichting 1932,
langzaam maar zeker te gronde. Tot werken
zullen ze niet meer geschikt zijn. En waarom?
Omdat boter, kaas en graan in zoo hooge stapels
ligt opgetast, dat de boeren het niet kxmnen
verkoopen, omdat de puntige bergen boven de
kolenmijnen topzware hoogten aannemen en de
voorraden zóó groot zijn, dat de mijnwerkers in
de zon uit wandelen worden gestuurd, omdat de
voorraden ijzer zoo hoog zijn en de prijzen zoo Jaag.
Omdat Europa ondergaat aan den Overvloed.