De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1932 24 september pagina 16

24 september 1932 – pagina 16

Dit is een ingescande tekst.

De Groene Amsterdammer van 24 September 1932 No. 2886 Schilderkunst kroniek door A. Plasschaert ,4*;* Over kritiek II Een der moeilijkste zaken in het teven, in het bestaan van den zuiver-gezinden kritikus is: hoe moet zijne verhouding zijn tegenover het weten, tegenover aangeleerde kennis? Wij allen kennen, wien het vak van kritikus ter harte gaat, den kunsthistoricus en de gevaren van dezen kunst historicus, en niemand is meer dan ik overtuigd, dat het een geluk is, dat de kunsthistoricus, meer historisch dan aesthetisch gewoonlijk aangelegd, zich bij voorkeur bezig houdt met figuren, waarvan de aesthetische waarde reeds lang vaststaat en gewis is. Met andere woorden: hij kan in dat op zicht geen kwaad meer doen, geen verwarring meer stichten, in psychologisch-aesthetische bepalin gen van waarden. Want een goed kritikus is ten eerste een gevoelige voor de symbolen der kleur; hoe grooter d'eigen psychologische onivaeming is des te eer zal zijn oordeel het objectieve naderen; des te meer onomstootelijk zal zijn inzicht zijn. Ik behoef niet uit te leggen dat zulke psychologische gave niet geleerd kan worden in welke lessen ook, en dat de combinatie van haar met de gevoelig heid voor kleur-saamstelling als symbolen van ge moedsaandoeningen niet verworven kan worden door welk diploma ook. Deze twee te bezitten maakt den kritikus tot een afzonderlijke verschij ning; kan hij daarenboven nog schrijven" zoo is zijn waarde een niet geringe voor het geestelijk leven. Maar moet hij dan niets leeren? Veel leeren, met het geheugen leeren, geeft dikwijls een verstarring, en een kritikus moet bovenal zijn geest beweeglijk houden; geen weerstrevend omhulsel over zqn gevoel gedoogen te komen. Het is dus alleen goed, dat een kritikus al doende leert. Hij kan wat hij al doende leert, telkens haast onge merkt verwerken, het geleerde komt dan niet als een afzonderlijke klomp in hem te liggen; het wordt door het gevoel geabsorbeerd, en krijgt beweeglijk heid; het wordt een vloeibaar weten, een liquide weten; het vertraagt de gevoelsbewegingen niet; het steunt ze, helpend. De kritikus, die intelligent is, heeft die intelligentie te verrijken, maar hij mag dat nooit doen ten koste van de lenigheid van zijn gevoel. Met het gevoel toch erkent hij de geheimen van het gevoel, in het werk; de kritikus leest in het kunstwerk de persoonlijkheid van den maker. 2°. De noodige lenigheid, de noodzakelijke lenig heid van den kritikus heeft zeker een middel zich duidelijk te vertoonen. Het bijvoegelijk naamwoord vooral moet het middel zijn om de gevoeligheid voor schakeeringen te verwerkelijken. Hij moet een taalgevoel bezitten als weinigen; de zuiverheid van zijn gevoelens zal van zelf zorgen, dat hij geen bijvoeglijk naamwoord gebruikt, dat in deze ma terie niet gaat. En ook, dat hij geen beeld gebruikt, dat hier niet voegt. Dit laat bij velen te wenschen over, omdat zij zich niet genoeg bewust blijven van de materie, waaruit het schilderij of het beeld ontstond. Ik herinner mij toch, dat een beschrijf ster in haar geestdrift over den hartstocht in een werk, verkeerd tekeer ging toen zij, uit reactie, over een ander werk schreef ,,dat de kleuren van den schilder niet kookten op het palet". Deze vrouw (schreef zij het artikel in plaats van haar man ?) verwarde de bezigheden in de keuken met de han teering van de olieverf door den schilder, of was zij gansch-en-al in de lorum? 3°. Soms kan een kritikus eigentlijk te vroeg zijn; hij is daarom nog geen propheet ! Ik moet nog dikwijls denken aan een bepaald geval. Een kritikus ontdekte in een werk van een schilder van schapen en schepen een aantal sporen van onzuiverheden, bijna niet te bespeuren nog. Hij schreef ze neer, en werd aangevallen. Een aantal jaren later (hij had zich in dien tijd van beoordeeling van dien schilder onthouden) werd bij gelegenheid van een tentoonstelling, door een aantal anderen dezelfde fouten als aanwezig erkend, waarvan hij de geringe sporen reeds vroeger had aangegeven. 4°. Een ander probleem voor den kritikus is: hoe moet hij zich verhouden tegenover het eigen oordeel? Moet hij daarvan steeds de aanbidder blijven, en zóó op den duur, ten minste dat kan, zonder het te herzien, zich herhalen. Dit is een dei1 pijnlijkste fouten, die ik bij velen zie. Niemand heeft op zijn twintigste en op zijn veertigste jaar het zelfde oordeel, zóó zijn ontwikkeling tenminste normaal is. Het oordeel van het veertigste jaar is zoo goed als altijd beter, al is het kalmer, zelfs koeler. Hij heeft zich toch in dien tijd verrijkt; rijper is zijn bezadiging. Het is niet noodzakelijk, dat hij het geheel anders ziet, maar hij zal nauw keuriger zijn tegenover de nuances, hij kan het van een hoogere plaats naar een lagere moeten wijzen; hij kan ook oordeelen, dat het te laag stond. Het is ook hier een fout onbeweeglijk te zijn; de kritikus zij nooit iemand op non-activiteit. Een dogmaticus is nooit een goed kritikus; zijn dogma schakelt hem uit het levende uit. 5°. Een der problemen in het uitoefenen van het ambt van kritikus is de nzijdigheid. In periodes van een krachtige geestelijke eenheid zal de moge lijkheid, het gevaar der eenzijdigheid natuurlijker wijze groot zijn. Dat kan niet anders, maar wordt deze mogelijkheid, dit gevaar, soms niet te veel waarde toegekend? De diepgaande, verkla rende veelzijdigheid is, dat spreekt van zelf, de hoogste staat, waartoe de kritikus kan geraken en het lijkt mij toe ,dat veelzijdigheid ons, die allerlei toestanden van schilderkunst hebben meegemaakt en zien voorbijgaan, al lieten zij nu en dan wat achter of al brachten zij blijvende baêt, dat zulke veelzijdigheid bij ons te vinden is. Maar naast de veelzijdigen bestaan ongetwijfeld eenzijdigen. Doen deze geen werk? Zij doen dat inderdaad, zoo hun diep-gang zeer groot is; de eenzijdigen van zulke geaardheid zijn ongetwijfeld te verkiezen boven de talrijke oppervlakkige veelzijdigen, die nooit den kern van wat ook zullen aanraken. Wij verkiezen dus de groote veelzijdigheid, maar zijn ook waardeerders van die eenzijdigheid, die, zij het ook gedeeltelijk, toch van de kunstwerken een inlichtend doorgwjinder is. Alleen de oppervlakkige veelzijdigheid, de alledaagsche conversatie over het kunstwerk verwerpen. 6°en ten slotte. Nog iets behoort de goede kriti kus te wezen. Hij hoort in zijn kritisch werk een sober maar goed fitterator te blijken. Zijn kritiek mag het werk nooit overwoekeren, maar zij moet zich handhaven naast het werk. B. van der Leek, bij d'Andretsch, Den Haag Deze tentoonstelling kan van der Leek geen goed doen; zij maakt ons de te-korten in het werk toch overduidelijk. Ik kan me voorstellen, dat iemand in een duitsch-hollandsch er een verward zwaarwichtig artikel over schrijft en in een over strooming van termen de duidelijkheid verdrinkt (las ik zoo iets niet ergens !); deze tentoonstelling is een teleurstelling: zij blijft dat. En om welke redenen ? Voor de zuiverheid moet begonnen worden te zeggen, dat zij Van der Leek niet voldoende vertegenwoordigt. Maar juist door dit gebrek aan rationeel vertegenwoordigen, maakt zij de fouten toch ongemeen tastbaar. De grootste fout is, dat ge in het werk een moedwil erkent tegen het wezen in; dat ge begrijpt, dat Van der Leek als schilder niet zoo j's, als hij zich wil voordoen. Dat is een govaar niet zoozeer voor ons als voor den maker. Iemand die zich dwinyt in het kunstwerk verarmt steeds; welke einde zal het einde zijn van Van der Leck's werk? Een dorheid, een troebelheid? (ie ziet dit in wat sommigen zijn ..abstracte" voor stellingen noemen, en wat ik zijn ..schematische'" werken heet.G e ziet hierin onmiddellijk een voor hem niet gunstige verhouding tot Mondriaans werk; ge begrijpt hier onmiddellijk, dat Van der Leek troebel is in vergelijking juist met Mondriaan. In Mondriaan is een propere zuiverheid, die voor n>ij meer van technischen aard is dan voor zijn vol strekte bewonderaars. Eenvoudig-gezegd is het werk van Mondriaan van een beteren ..kunstverver." En dat zuiver verven kan bij het zooge naamde .,abstracte'' werk niet voldoende genoeg het geval zijn. Want het abstracte wil toch een uiterste spanning geven, die tot het ijlste van den geest nadert. Een werk als dat van Mondriaan moet als het lakwerk van een verfijnd meubel of als het lak van een kostelijken auto voltooid zijn, wil het overeenkomstig den aard zijn uitgedrukt. Bij Van der Leek is dat volstrekt niet geval. Bij hem als bij Mondriaan moet het lyrisch element ontbreken, ook het handschrift, want anders is het werk tegenstrijdig met hun verlang: dat het werk een deel zij van den witte waereld van den geest. Bij Van der Leek (ik kritiseer hier Mondriaan niet) is het wit op de schematische voorstellingen niet alleen zonder voldoenden glans, het is onzeker en als tastend opgebracht; er is geen volstrektheid. Dat deze niet te verwachten is, en dat deze fout dus onherstelbaar is, kunt ge, moet ge zien uit het overige, niet schematische" werk hier ter tentoon stelling; uit wat ge de gewone" schilderkunst moet noemen. Dit is zeker niet het beste van dien aard bij Van der Leek, maar het licht toch in, en welke fouten maakt het u niet overduidelijk ! In dat gewone schilderwerk, waar ook Van der Leck's handschrift" te zien is, blijkt hoe zwak hij kan wezen in kleur, in kleur-vorm, in bepalin gen. Daar begrijpt ge, dat hoe ook door eenzijdig heid deze schilder zich sterker wou maken, hij daar nooit een wezentlijk voldoende kracht zal ontwik kelen. Zijn natuur" is zwak, en blijft, zelfs opge jaagd en opgezweept, zwak. Deze natuur zou in een gewoner" teederheid beter voedsel hebben gevonden. Nieuwe uitgaven Wanda v. Puttkamer. Der Hof ron Weimar. Erinnerunyen 1893?'97. Verlag Muller & Sohn, Berlin. De uitgever noemt in een bijschrift dit boek een paradijs der stilte waarheen wij in den jacht van ons moeilijk geworden bestaan kunnen vluchten, voor R. M. 5.50 ! Heelemaal kloppen doet dit niet. Toch zit er aan dit boek Thüringer boschlucht. De jonge wangen van een Marlittachtige hofdame blozen er doorheen. En Ooethes universeele geest patro niseert het. Boschlucht, hoflucht; ietwat selectieve geeste lijke ,,kransjes"-Iucht mogen alzoo samen in" hoofdzaak de atmosfeer van dit door den uitgever voorgespiegelde paradijs" parfumeeren; voor Nederlandsche lezers wordt het boek belangrijk omdat er ook nog een lieve zachte hooge vrouw in voorkomt, waarin zoo veel goede elementen van het Oranjeras brilleeren. Dat is Groothertogin Sophie van Sachsen, koninklijke prinses der Nederlanden, (dochter van Anna Paulowna) getrouwd met haar neef. groot hertog Carl Alexander, die (zoon van Maria, Paulowna) reeds als knaap in Goethes sterfkamcr stond, en daar zijn lijn" bewust werd. Een lieve bedaarde rechtvaardige harmonische toegewijde natuur, die van haar gezin, haar hofje, haar taak, haar bezittingen tried to make the best of it", en daarin zoozeer slaagde, dat verehrenswürdig" in haar latere levensjaren haar bijvoegelijk naamwoord bij volk en hof en familie werd. Ook is een hoofdstuk van dit hofdamesboek gewijd aan een verblijf op Schlosz Sousdyk" im 189(i. kort voor de kroning. Het: Korithjebrot" evenals Kase. Fleisch, Hering, duftendes Weissbrot und goldige Butter waren zalig op Soestdijk. ..Die Gegend machte den Eindruck einer frisch gewaschenen Landschaft". Mit etwas leidender Miene sagte mir Baron ('lifford. Der Weimarer Hof erweist uns die Khre eines Besuches von fast 18 Personen" Hm ! ..Die Tafel", (op den verjaardag van de KoninginRegentes) wirkte sehr schön. denn sie war ganz und gar mit goldenen Tellern und goldeneii Bestecken gedeckt." De jonge hofdame is nu een eerbiedwaardige Stiftsdarne geworden. ... Zij schrijft Krinnerungen, zooals zoovelen, die het land hunner jeugd ver lieten. Es kommt nicht wieder. Dit zeker- niet. H. F. F * *'' K

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl