Historisch Archief 1877-1940
De Groene Amsterdammer van
ffe'
Godengesprekken
naar Lucianus
A.
A.
M.
A.
M.
M.
A.
A.
M.
A.
M.
M.
AA.
M.
A.
A.
A-.
A,
M.
A.
M.
VIII. Mars en V e n u s
l Kil i t ion rrfondur poiir l' usage du Dauphin)
Personen: Apollo, Mercurius
Waar schater je /oo om? M. Om wat ik gistren zag.
Wat was het? Laat mij deelen in dien blijden lach.
Ik vrees, dat mijn verhaal je niet zal amuseeren.
Jij bent zoo degelijk, 't Is hm ! alleen voor heeren.
Die term begrijp ik niet. Spreek duidelijke taal.
Goed. Wil je 't hooren? A. Ja. Begin met je verhaal.
Nu dan. Het kluchtspel, dat wij gisteren aanschouwden,
Was wel zoo grappig, dat geen god zich goed kon houden.
Wie waren de personen? M. Venus en Vulkaan.
En verder wie nog meer? M. Nou, vul dat zelf maar aan.
Je weet, dat huwlijk nou ! Vulcanus is foeileelijk,
En Venus een beauté. A, Accoord. Die meening deel ik.
En bovendien niet van een avontuurtje wars;
Ze houdt het, kort en goed, met dien charmanten Mars.
Een kranig militair, ik kan niet anders zeggen.
Vulcanus is zoo wijs er zich bij neer te leggen.
Het kwam er, zei die me, voor hem alleen op aan
Om Venus eens een gek figuur te laten slaan.
Nu had hij, voor 't geval ze 't weer probeeren mochten
Gezellig uit te gaan, een kunstig net gevlochten,
Dat hij onzichtbaar had gemaakt voor iedereen,
Behalve voor hemzelf. A. Dat lijkt me vrij gemeen.
Waarom? Als iemand door zijn ega wordt bedrogen,
Zou die dan niet bedrog met list vergelden mogen?
Ga door. M. Enfin, ze wandlen gistren in het bosch,
En zetten zich gezapig op het zachte mos.
Vulcanus had toevallig nogal wat te werken,
Dus, dachten ze, die zal er zeker niets van merken,
En waanden zich volkomen veilig, onbespied.
Maar Helios, de zon, die alles dalijk ziet,
Ontdekt z' en haast zich 't aan Vulcanus te verklappen.
Best, zegt hij, deze keer zal 't stel mij niet ontsnappen.
Hij erop af, wel mank, maar taamlijk vlug ter been.
Hij werkt zijn toovernet behendig om ze heen,
Maar zij bemerken niets, en zitten knus te kozen,
Zacht fluisterend van 't hart, van maneschijn en rozen.
Vulcanus onderwijl hinkt naar de godenzaal,
En hijgt: Ga mee !" .,Wie. ik?" zegt Zeus. Nee, allemaal.
Nou za' j' 's wat grappigs zien !" Wij mee. De heele bende.
Waarom, terwijl geen god Vulcanus' opzet kende?
Nou ja, we hielden* ons onnoozel voor dtn schijn,
Maar ieder wist wel, dat het heel pikant zou zijn.
Hoezoo? M. We hadden Mars al maanden in de gaten,
We wisten dat hij Venus niet met rust kon laten. . . .
We komen op de plek. Daar zit ze met dien knaap
Te vrijen, wang aan wang. Ze schrikken zich een aap,
En willen weg. Jawel. Ze wurmen en ze mieren,
Maar morgen brengen, hoor. 'k Begin het uit te gieren,
En ieder, ook Vulcanus, heeft de grootste pret
Om dat betrapte paar, gevangen in het net.
Vulcanus ook? M. Wel ja; hij had htt spel gewonnen.
Een minderwaardig tpel. M. Ik von 't wel Ituk veizonnen.
't Verbaabt me, dat jij in ?.oo'n streek behagen schept.
Dat komt omdat jij geen gevoel voor humor hett.
'k Heb zelfs uit meengen godenmond de zucht vernomen:
Ik wou wel dat die schande mij was overkomen !"
Dat is dan dus de geest der godenbroederschap.. . .
Heb ik het niet gezegd? 't Is niets voor jou, zoo'n grap.
CHAR1VABITJS
(De Godengesprekken verschijnen binnenkort gebundeld.)
Uit Jantjes kladschrift
De voetgangersweek in Amsterdam