Historisch Archief 1877-1940
> De aanstaande zesweeksche
De Begrooting van Amsterdam
Schilderkunst
Alb. Plasschaert
]>e kritikus
Het is toch natuurlijk lijkt mij,
nadat ik in twee voorgaande artikelen
over de kritiek schreef en in het al
gemeen over het ambt van den
kritikus, dat ik voor u nu den kritikus
begeleid en wel den kritikus
deiplastische kunsten op zijn ommegang
langs de werken, die hij naar waar
de te schatten heeft en naar de vol
doening, die hij vóór ze staande,
ondervindt. De ommegangen van den
kritikus zijn de ommegangen van
iemand, die uit is op de schoonheid;
die uit is op wat voor hem de schoon
heid is. Het zijn dus altijd ommegangen
om het nige, dat voort-duurt en
duurt. Hij zoekt de zalen waar de
schilderijen hangen en waar de beelden
staan, en hij zoekt die met den ijver
van een hengelaar, uit op goed
vischwater. Deze weet niet welke visschen
aan 't eind van zijn sim, ns uit het
water zich zullen kronkelen; de kri
tikus weet niet welke schilderijen en
welke beelden hem zullen verzadigen
en voor zijn lust en genoegen een lust
zullen blijven. De verzadiging door
het schoon geeft hem een lust-gevoel
van zuiveren aard ! Hij, de kritikus
in de uitoefening zijn ambt, komt
dus de zaal binnen en ziet uit. Het
is hem natuurlijk van de verte het
geheel te bezien, zooals een landschap
gezien wordt van een hoogte af!
Het geeft hem het plezier van gevoel
of het tegengestelde van n gevoel,
onrustige ontevredenheid. Maar daar
mee is hij voor zichzelf maar gedeel
telijk verantwoord zeker wanneer
de tentoonstelling niet die is van een
enkelen schilder. Is het de tentoon
stelling van n schilder, dan geeft
dit onderzoekende, algemeene over
zicht hem reeds eenige reden ter
beoordeeling, want een kleurgeheel
is dadelijk een bekentenis, die hem
belangrijk of onbelangrijk mag lijken.
Wie toch niet in staat is kleur of
kleuren als geheel of volumina als
geheel een beteekenis toe te kennen
en in deze een wezen te erkennen in
groote trekken, hij heeft zich beter
te onthouden van iedere beoordeeling
want voor hem zijn noch kleur of
kleuren noch volumina een spraak,
hem gemeenzaam. Hij kan zich beter
niet meer vermoeien, maar een ver
dienstelijke studie beginnen voor
meester in de rechten of voor in
genieur, zoo deze binnen zijn
bevattelijkheden liggen. Maar zijn ge
noemde dingen hem een genot en
hem begrijpbaar, dan moet hij, na
het groote geheel, de détails zich eigen
zien te maken, of van ieder schilderij
en van ieder beeld (zij zijn als boeken,
die alle aandacht vragen) definieeren
waarom zij hem belangrijk of verwer
pelijk lijken. Hij moet dat verder doen,
onafhankelijk van iedere waardeering,
die om tijdelijke redenen de maker
geniet; hij heeft daarenboven geen
andere, menschelijke verhoudingen als
die van vriendschap, als elementen
te dulden in zijn waardeering. Want
dan is de kritikus snel gesjoch
ten". (Vriendschap is dikwijls te
tijdelijk, en zij, die baet vonden,
verdragen in hun hoogmoed de vroe
gere hulp niet). Hij moet dus voor
zulke tijdelijke of mogelijkerwijs tij
delijke elementen op zijn hoede zijn
als een electricien voor kortsluiting;
hij moet een enkel-maatschappelijke
achting of een achting, die op onkunde
berust (hoevelen zien een schilder of
beeldhouwer als schilder en beeld
houwer ten eerste!) vermijden zooals
wild gedierte oen strik ! Want hoewel
het in bepaalde opzichten aardig"
is, dat een schilder een goed jager is of
een behendig visscher of een uitste
kend gymnast; het is niet voldoende
daarom te meenen. dat hij in zijn
ambacht uitmunt. De kritikus meet
in zulk opzicht een onmenschelijke
menschelijkheid bezitten. Maar hij
moet, ook daarom, om zijn ambt. een
zoo groot mogelijke menschelijkheid
hebben en zich verwerven daarbij,
want dan zal zijn oordeel dieper
kunken zijn en over zal hij grooter gebied
zijn onweerstaanbaar, voor hem onweer
staanbaar ambt kunnen uitoefenen.
Dat maakt goede kritici zeldzaam,
deze eischen.... Maar laten wij
concreet worden (niet van beton
daarom !) De kritikus staat vóór het
werk. Kn in hem begint het spel van
al zijn vermogens, van al zijn gevoe
lens, en van alles wat, daaruit! steeds
bewust is of even wordt bewust. Hij
beziet de voorstelling niet ten eerste.
Hij ondervindt ten eerste de melodie
der kleur of der kleuren, of die der
volumina. Heeft hij die ervaren, dan
weet hij reeds of dat, wat vóór hem
is en voor hem (niet forum) van
groote of verfijnde of elementaire
geaardheid is. Hij heeft dan reeds
den aard van een landschap der ziel of
van een constructie van den geest
bepaald. Maar daarna begint het
scherper bepalen. Vormen of kleuren
maken door saamklank of door con
trast .de gestalte van den maker
levender of wijzen zwakke plekken en
forsche krachten tegelijk aan. De
kritikus leest uit dat alles den mensch,
die htjt maakte, voor zooverre die
mensch aesthetisch-actief is. Verras
singen blijven dikwijls niet uit. Bijna
onmerkbare eigenschappen in den
dagelijkschen mensch, worden open
baar en blijkengroot in den kunstenaar;
en. ... in het dagelijksche leven zooi
duiuelijke eigenschappen blijken onbe
staand in het moment van het schep
pen. -Ken kunstwerk is dus niet steeds
een vertolking van denheelen mensch.
De grootste schilder, de grootste
beeldhouwer is hij, uit wiens leven
in 't schoone vlechtwerk van de
uiting in een noodzakelijke, en eeuwi
ge verdeel ing de meeste menschelijke
eigenschappen naar den wét-gang der
schoonheid zich schikken. Dat te
vinden is 't moment van 't grootst
genot. Maar daarnaast staan de
eenzijdigen, 4e teederen, de gratievollon.
de aanvallenden. de als sluirnerenden.
Ook deze zijn in zijn leven onophou
delijk vondsten; zij maken zijn om
megang tot een liefdes-gang. Hoe
meer hij zijn ambt vervult met nauw
keurigheid, hoe sneller hij alles zal
onderkennen. Een scherp schatten.
dat als een intuïtie is, wordt hem
natuurlijk. Hij zal opkomende
onzuiverhedon, die het overige zullen.
overwoekeren, o-jssen haast, maar toch
zien. Vóór elk ander rondgaande!'.
Ook dat zal don haat niet verminde
ren van wio zóó in hun wezen
geschat worden. Dozo haat is
dikwijls oen eer ! De kritikus,
onverzettelijk om do schoonheid,
gaat verder zijn geduldigen, niot
beïnvloeden tocht. Hem laten
cöterieön on overschattingen door
bentgenooten kool; verdwijnende
vriendschappen zij lijken hem
blaaren, die wegwaaien; hij hoeft, als
oen vlaag over een innerlijke rust,
telkens de verrukkingen der nieuwe
schoonheid; jong of oud laat hom
onverschillig; hij is on blijft verzot, 011
is alleen uit op de waarheid van het
schoone.