De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1932 19 november pagina 5

19 november 1932 – pagina 5

Dit is een ingescande tekst.

> De aanstaande zesweeksche De Begrooting van Amsterdam Schilderkunst Alb. Plasschaert ]>e kritikus Het is toch natuurlijk lijkt mij, nadat ik in twee voorgaande artikelen over de kritiek schreef en in het al gemeen over het ambt van den kritikus, dat ik voor u nu den kritikus begeleid en wel den kritikus deiplastische kunsten op zijn ommegang langs de werken, die hij naar waar de te schatten heeft en naar de vol doening, die hij vóór ze staande, ondervindt. De ommegangen van den kritikus zijn de ommegangen van iemand, die uit is op de schoonheid; die uit is op wat voor hem de schoon heid is. Het zijn dus altijd ommegangen om het nige, dat voort-duurt en duurt. Hij zoekt de zalen waar de schilderijen hangen en waar de beelden staan, en hij zoekt die met den ijver van een hengelaar, uit op goed vischwater. Deze weet niet welke visschen aan 't eind van zijn sim, ns uit het water zich zullen kronkelen; de kri tikus weet niet welke schilderijen en welke beelden hem zullen verzadigen en voor zijn lust en genoegen een lust zullen blijven. De verzadiging door het schoon geeft hem een lust-gevoel van zuiveren aard ! Hij, de kritikus in de uitoefening zijn ambt, komt dus de zaal binnen en ziet uit. Het is hem natuurlijk van de verte het geheel te bezien, zooals een landschap gezien wordt van een hoogte af! Het geeft hem het plezier van gevoel of het tegengestelde van n gevoel, onrustige ontevredenheid. Maar daar mee is hij voor zichzelf maar gedeel telijk verantwoord zeker wanneer de tentoonstelling niet die is van een enkelen schilder. Is het de tentoon stelling van n schilder, dan geeft dit onderzoekende, algemeene over zicht hem reeds eenige reden ter beoordeeling, want een kleurgeheel is dadelijk een bekentenis, die hem belangrijk of onbelangrijk mag lijken. Wie toch niet in staat is kleur of kleuren als geheel of volumina als geheel een beteekenis toe te kennen en in deze een wezen te erkennen in groote trekken, hij heeft zich beter te onthouden van iedere beoordeeling want voor hem zijn noch kleur of kleuren noch volumina een spraak, hem gemeenzaam. Hij kan zich beter niet meer vermoeien, maar een ver dienstelijke studie beginnen voor meester in de rechten of voor in genieur, zoo deze binnen zijn bevattelijkheden liggen. Maar zijn ge noemde dingen hem een genot en hem begrijpbaar, dan moet hij, na het groote geheel, de détails zich eigen zien te maken, of van ieder schilderij en van ieder beeld (zij zijn als boeken, die alle aandacht vragen) definieeren waarom zij hem belangrijk of verwer pelijk lijken. Hij moet dat verder doen, onafhankelijk van iedere waardeering, die om tijdelijke redenen de maker geniet; hij heeft daarenboven geen andere, menschelijke verhoudingen als die van vriendschap, als elementen te dulden in zijn waardeering. Want dan is de kritikus snel gesjoch ten". (Vriendschap is dikwijls te tijdelijk, en zij, die baet vonden, verdragen in hun hoogmoed de vroe gere hulp niet). Hij moet dus voor zulke tijdelijke of mogelijkerwijs tij delijke elementen op zijn hoede zijn als een electricien voor kortsluiting; hij moet een enkel-maatschappelijke achting of een achting, die op onkunde berust (hoevelen zien een schilder of beeldhouwer als schilder en beeld houwer ten eerste!) vermijden zooals wild gedierte oen strik ! Want hoewel het in bepaalde opzichten aardig" is, dat een schilder een goed jager is of een behendig visscher of een uitste kend gymnast; het is niet voldoende daarom te meenen. dat hij in zijn ambacht uitmunt. De kritikus meet in zulk opzicht een onmenschelijke menschelijkheid bezitten. Maar hij moet, ook daarom, om zijn ambt. een zoo groot mogelijke menschelijkheid hebben en zich verwerven daarbij, want dan zal zijn oordeel dieper kunken zijn en over zal hij grooter gebied zijn onweerstaanbaar, voor hem onweer staanbaar ambt kunnen uitoefenen. Dat maakt goede kritici zeldzaam, deze eischen.... Maar laten wij concreet worden (niet van beton daarom !) De kritikus staat vóór het werk. Kn in hem begint het spel van al zijn vermogens, van al zijn gevoe lens, en van alles wat, daaruit! steeds bewust is of even wordt bewust. Hij beziet de voorstelling niet ten eerste. Hij ondervindt ten eerste de melodie der kleur of der kleuren, of die der volumina. Heeft hij die ervaren, dan weet hij reeds of dat, wat vóór hem is en voor hem (niet forum) van groote of verfijnde of elementaire geaardheid is. Hij heeft dan reeds den aard van een landschap der ziel of van een constructie van den geest bepaald. Maar daarna begint het scherper bepalen. Vormen of kleuren maken door saamklank of door con trast .de gestalte van den maker levender of wijzen zwakke plekken en forsche krachten tegelijk aan. De kritikus leest uit dat alles den mensch, die htjt maakte, voor zooverre die mensch aesthetisch-actief is. Verras singen blijven dikwijls niet uit. Bijna onmerkbare eigenschappen in den dagelijkschen mensch, worden open baar en blijkengroot in den kunstenaar; en. ... in het dagelijksche leven zooi duiuelijke eigenschappen blijken onbe staand in het moment van het schep pen. -Ken kunstwerk is dus niet steeds een vertolking van denheelen mensch. De grootste schilder, de grootste beeldhouwer is hij, uit wiens leven in 't schoone vlechtwerk van de uiting in een noodzakelijke, en eeuwi ge verdeel ing de meeste menschelijke eigenschappen naar den wét-gang der schoonheid zich schikken. Dat te vinden is 't moment van 't grootst genot. Maar daarnaast staan de eenzijdigen, 4e teederen, de gratievollon. de aanvallenden. de als sluirnerenden. Ook deze zijn in zijn leven onophou delijk vondsten; zij maken zijn om megang tot een liefdes-gang. Hoe meer hij zijn ambt vervult met nauw keurigheid, hoe sneller hij alles zal onderkennen. Een scherp schatten. dat als een intuïtie is, wordt hem natuurlijk. Hij zal opkomende onzuiverhedon, die het overige zullen. overwoekeren, o-jssen haast, maar toch zien. Vóór elk ander rondgaande!'. Ook dat zal don haat niet verminde ren van wio zóó in hun wezen geschat worden. Dozo haat is dikwijls oen eer ! De kritikus, onverzettelijk om do schoonheid, gaat verder zijn geduldigen, niot beïnvloeden tocht. Hem laten cöterieön on overschattingen door bentgenooten kool; verdwijnende vriendschappen zij lijken hem blaaren, die wegwaaien; hij hoeft, als oen vlaag over een innerlijke rust, telkens de verrukkingen der nieuwe schoonheid; jong of oud laat hom onverschillig; hij is on blijft verzot, 011 is alleen uit op de waarheid van het schoone.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl