De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1932 3 december pagina 21

3 december 1932 – pagina 21

Dit is een ingescande tekst.

Willetn de Geus Tcekening door J. F. Doeve Hondenweer ! Sinds dagen zakte de barometer. En zakte nog. Alles wat op of aan de zee zijn brood verdiende, had er meer dan genoeg van. Behalve de zeesleepers. Als het glas zoo blijft zakken, gaan wij geld verdienen, zei de ouwe van de Hercules. Maar God help-ons. Het was in 't Zuidwesten begonnen. Waaien, dat de stukken er af vlogen. Nu zat de wind in den Noordwesthoek. Voelde zich daar nog beter thuis. Grimmige ijskoude regen joeg hij voor zich uit. De temperatuur draaide om het nulpunt. Geen sterveling waagde zich in Vlissingen onnoodig op den. boulevard. Alleen Frans Naerebout en Michiel Adriaanszoon de Buyter stonden er te blauwbekken. De vrije loodsen loerden achter de beslagen ruiten van de soos naar de afkomers uit Antwerpen. De een na den ander kwam op de ree voor anker. Geen een dorst er naar buiten. Eer dat gebeurt moet er wat waaien. De afhaalboot danste dronken van schip tot schip en verzoop haast van den regen en het buiswater. Al naar hun aard reed het zeevolk achter de ankers. Aristocraten van het diepe water, drijvende hotels, stampten welover wogen en met arrogante gratie. Lijnschepen, waardig als gedegen zaken lieden wien het goed gaat, deinden met kalm overleg op den woedenden, kor ten golfslag. Vrachtzoekers, bonkige schooiers van de zeven zeeën, onbe houwen en onbezorgd, maakten zich niet druk. Die zijn het wel anders gewend. Maar de kolenbooten, de verwaar loosde ploeteraars, hadden het leeg en hoog op het water niets naar den zin. De snelle weekbooten, het dorado van getrouwde zeelui, evenmin. Het valt ook niet mee om eenige etmalen van Bornholm en alle geneugten, die daar te beleven zijn, achter een slikhaak te dobberen. Tusschen sluierende regengordijnen van den wal gezien, leken al die sche pen riet meer dan grauwe huiken. Scheepslijken. Over het Oostgat dompte een looden lucht op de woelende zee. De golfkoppen prijkten strijdhaftig met vin nige witte kuiven.Het zag er smerig uit. In de seinhut van de Hercules kon de smoor gesneden worden, want het hutje zat potdicht, De ouwe had alle plaats op dm divan, tusschen waschstand en kleerenkastje. Meester en stuurman waren in de kooi van den marconist gescho ten en die gebruikte zelf de overige ruimte. Zijn hoofdtelefoon had hij voor het eene oor geschoven. Met het andere luisterde hij naar de klassieke verhalen van de zee. Verhalen van westewinden., hard werk en legendari sche figuren. Groote sloebers maar harde werkers, of papkerels met een hart van goud. De Hercules reed langs het steigertje buiten de sluizen en wreef zijn drui pende stuurboordsflank aan de schoei ing. Hij schuurde en schavieldo dat zijn trossen er van kreunden, doch hij lag best beschut. De wind had alleen maar vat op zijn antenne, tusschen de toppen van zijn hooge slanke masten. Zij danste de can-can met oen zeldzaam uithou dingsvermogen. Telkens als hij haar vast wilde grijpen, dook zij weer weg. Van woede schudde hij onbarm hartig aan want, aan stagen en pardoenen, maar bereikte daar niets mee. De Hercules was zoo'n Hollandsche zeesleeper, waar ze alleen aan den Kinderdijk het recept van hebben. Een baas in zijn soort. Met een stuggen onver/.ettelijkeii kop, net als de kerels in den Alblas, die zulke booten bouwen. Met een scherpe steven waaraan de zee zich in flarden scheurt en een hoogen bak van staal tot dekking van het stuur huis. Vlak achter den midscheeps de bolders voor den sleeptros, den zestienduimer. Een bolwerk, gegrondvest in den kiel. Een lang laag achterschip, waarin de kracht woont. Vijftienhonderd paarden. Hij lag stormdienst. Wachtte met waakzaamheid op de kans om oen ontredderd schip te bergen. Ieder najaar, winter en voorjaar vind je ze op de Noord7.ee. in het Kanaal, op de Westereilanden en in Atlantische havens. Onbegrijpelijk dicht in de buurt als ze noodig zijn. Nacht en dag gereed. In den midscheeps, onder de luwte van het sloopondok was hot voor el kaar. De wacht aan dek zat er te schiemannen en doed bakkies koffie met den kok. Het zwarte koor werkte met groot geraas en blijmoedig gehoon in de diepe machinekamer. Daar moet altijd een kruk bijgepuimd of een cylinder uitgekrabd worden. Op zee draait de heele armen en beenenwinkel dag en nacht zonder rnankeeren, weken en maanden ach tereen als het moet. Zoodra is het echter niet klaar met de machine of met sleutels, tangen en hamers gaat het er op los. Het gezelschap in de seinhut, geheel boven, tusschen de lange schoorsteenen, verkeerde in hoopvolle verwach ting. Dit was het weertje waar ze het van hebben moesten. Geen pretje om er uit t* gaan, maar voor een vette sjouw moet je wat ellende wagen. Als we nu naar buiten moeten kots ik mijn hart uit klaagde de marco nist, hoewel hij met zijn eene oor en al zijn zintuigen de baaierd van gelui den in zijn telefoon verwerkte. Zei de ouwe je vreet er toch ook van? Het lawaai in de telefoon was oorverdoovend. Gewoonlijk is het in de omgeving van het Kanaal al een gek kenhuis in den aether, doch zulke dagen spannen de kroon. In den nanacht was alle draadloos verkeer gestopt voor oen noodgeval. Eenige honderden mijlen bewosten de Scilly's. Te ver voor den Hercules om er goed aan te doen. Slechts kort tevoren seinde NorthPoreland Badio S.O.S. geëindigd. Wat er van geworden was wist nie mand. En niemand vroeg er naar. De kuststations werden weer over stelpt met telegrammen. Meest van vertraging. North-Foreland Badio trachtte on ophoudelijk met den geesel van zijn hooggestemde staccato-signalen orde onder de marconisten te ranselen. Tevergeefs. Ze popelden allen om hun berichten kwijt te raken. Bijwijlen blies Ouessant Kadio hem weg, wanneer hij met enorme energie een ver verwijderden broeder wou beschreeuwen. Het was een soepie. De kapitein van don Western. Trader, een Amerikaan, van New York naar Botterdam, deed oen schietgebed, toen hij kaap Lizard dwars kreeg. Zijn schip was op deze uitreis van depressie in depressie gelooperi. Ver over tijd en leelijk gehavend. Hot lag diep in den kop en stuurde slecht. De bemanning was óp van vermoeid heid, kou en jammer. Dat is op die route bij winterdag niets bijzonders, maar het was don kapitein op vorige roizen ook niet voor don wind gegaan. Hij wist uit ervaring dat gelukkige gezagvoerders oen roedershart warmer doen kloppen. Hoewel er een moeilijke zoe liep. kregen zij in het Kanaal wat beschut ting van den opperwal. Het vooruitzicht op de nauwtes en do Noordzee maakte de stemming van den kapitein echter niet vroolijker. Zij sukkelden van Start Point op Catharina Point, van de Owers op Beachy Head en kropen bij Dungeness onder den wal langs. Als altijd wemelde het daar van schepen, die den kortsten weg naar hun bestemming zoeken. Een Kanaalboot jakkerde onder een hoos van schuim en buiswater, zwarten rook brakend, vlak voor hen over; meer onder dan boven water. De officier van de wacht, hoog op de brug van den Western Trader, kreeg koude rillingen onder zijn klam me schoeisel. Die lui weten echter wel wat ze uit voeren en gaan niet zonder uiterste noodzaak achterom. Dat kost tijd on aan den overkant wacht oen salontrein. Tusschen de Goodwin en de Sandettic-gronden raakte de Western Trader onder de beschermende rotsen van Foreland vandaan. Daar waren wind en zee samen in hun element. Zij lieten het logge Sandettiti-vuurschip dwaas en driftig, als ooti ver schrikt karrepaard. op do tuimelende golven steigeren. Lieten hot mot stom me volharding aan zijn ankerkettingen scheuren. Maar die hielden vast, al stonden ze soms op haren en snaren. Hielden hot van do gronden, waarvoor het ter waarschuwing van don zeeman lag. Omdat het zicht door dikke regen on lage luchten maar onkolc mijlen reikte, had de bemanning van liet vuurschip don misthoorn aangezet. Hij looido diep melancholisch, schier zonder onderbreking. Doordringend, nadrukkelijk. Tegen dreigend doodsgevaar. Het kookte op de gronden. Een hol waarin geon schip kan leven. 1)<> wacht hield zich aan dek van don Western Trader met moeite aan do looplijnon staande. Stopte de oorcn dicht. Verkleumd van kou staarden do menschon zwijgend naar het vuur schip en over de kolkendo waterwoes tijn. Zij verlangden naar hun kooi. naar warmte en slaap. Ik wou dat we lading voor Londen. haddon, zoi de eerste stuurman. Dan hadden we hot ergste gehad. Ik zal blij zijn als wo den Waterweg gemaakt hebben, antwoordde de ka pitein. Zijn schip zag or haveloos uit. Het had schade aan do dokhuizen. Een boot was weggeslagen, oen andere in elkaar gedeukt. Overal had do zoe door de huidvorf gevreten on gj'ootf ioestplekken nagelaten. De lading werkte. (Slot op pag. 22)

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl