De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1932 24 december pagina 8

24 december 1932 – pagina 8

Dit is een ingescande tekst.

Passie, vaarwe Albert Heiman Tcekeuingen J. F. IJoeve W\NNEER ik zou moeten bekennen, welke hartstocht onze eugd het meest beheerscht heeft, dan heb ik te spreken over een ondeugd welke grond en wortel van alle andere is geweest, de eene welke richting en einddoel van al onze zonden bepaalde, en die toch de onschuldige naam draagt van Nieuwsgierigheid. Ik weet niet of anderen bij het ontwaken van hun zinnen dezelfde dorst naar weten, naar het doorvorschen van onbekende gebieden, niet enkel door het verstand, maar meer nog met handen en voeten, met reukorgaan en smaak, en het meest van al met overgegeven luisteren en zelfvergeten aanschouwen, gekend hebben zooals wij. Zooals de vrienden van mijn jeugd, degenen bij wie nieuwsgierigheid mij verleid heeft een blik te slaan in zorgvuldig bewaarde zielsgeheimen, of ikzelf, die een nog door trapter spel speelde met het b terweten dat in de eerste plaats eigen daden wenschte te controleeren. Nieuwsgierigheid is de godin waar aan wij onze j eugd ten offer gebracht hebben. Alle andere hartstochten waren slechts haar gehoorzame diena ressen, of liever nog: zij bestonden slechts in naam, want op hetzelfde oogenblik van de bevrediging hunner wenschen stierven zij. Het waren schimmmen van wie wij meenden dat zij ons ergens heenlokten; wanneer wij de muur raakten, zagen wij dat het slechts schaduwen waren geweest. Niet zoo de nieuwsgierigheid, die steeds gulziger, steeds veeleischender en roekeloozer werd;- die onverzadigd bleef en onverzadigbaar dwong tot nieuwe avonturen, nieuwe wandaden, waartegen een treurend, met elk jaar getij reeds meer verstorven Ik tever geefs zich weerde. Wij geloofden niet aan een Ultima Thule, zouden niet rusten zoolang er nog n onbetreden land bestond. Hoeveel kussen waren niet het ver raad van betere gevoelens, waren niet de gevoellooze experimenten van Haar, die binnen ons met groote oogen naar de wereld staarde om haar laatste geheimen te ontluisteren ? Wellicht hebben wij nooit liefgehad, zonder dat de heesche stem van Haar ons daartoe jachtte: en nooit stierf een gevoel zoo snel als wanneer Zy recht in twee zwi j melende oogen, naar de half-ge opende mond van een geliefde had kunnen kijken, had mogen luisteren naar een hartsbekentenis door vriendschap af gedwongen. Zij triomfeerde bij elke nieuwe zonde, vond alle oude daden nuttelooze krachtverspilling, vroeg alleen het vreemde, adem benemend onbekende. Jeugd, jeugd.... eenige hartstocht die mij met zelfverwijt vervuld heeft is mijn nieuwsgierigheid ! Te laat weet ik het thans; weet ik dat ook Zij eenmaal het verraad pleegt waartoe ikzelf zoo vaak geprest werd, en dat zij heengaat, oud, ineengeschrompeld, opgebrand van binnen, toch nog zoekend naar gebieden buiten mij, omdat zij woet dat al mijn mogelijkheden opgebruikt zijn, dat ik mij heb laten zinken in de diepzee der Herinnering. Jeugd is nieuwsgierigheid, ontembare wil tot weten. Met herinneren, de vreugde orn het weerzien, om het reeds gekende, begint onze ouder dom, begint de dood, dien wij geen van allen nieuwsgierig, tcgemoetgdan, allen vreezen.... Tusschen onze twee bestaansvormen, die van jeugd en die van ouder dom, bestaat geen brug. De overgang is plotseling als het treden uit een lichte kamer in de nacht al worden velen het niet gewaar, omdat ze met gesloten oogen leven. Op zekere dag, op zeker uur ontbreekt de spankracht die tot kijken, luisteren, voelen, tasten aanzet; een onbekende zachte hand duwt ons terug, een nieuwe toonloos-teere stem zegt: Ach, waarom?" Je buigt het hoofd, beseft, dat dit het laatste nieuwe in je leven is. Ik weet dat niets verwonderlijks, niets onvoorziens mij meer gebeuren kan; ik ben bereid tot alles, want het einde is toch de dood. Maar goed, ik was nog jong; de jeugd kent geen symbolen, zij gelooft alleen aan werkelijkheid, aan 't dwaze, onverteerbare voedsel der nieuwsgierigheid. Doet zij de stap over de kloof naar de Overzijde, naar het land der ouderdom vanwaar geen meer terugkeert, doet zij dit overgaan dan onberaden, óók uit nieuwsgierigheid? Ik weet het niet meer; hier faalt nog mijn herinnering; wellicht vind ik de herbezinning hiervan niet terug, voordat mijn laatste woord gesproken is. Maar ik kan wel herhalen wat ik reeds vermoed. Een avond, toen ik met mijn zus ter een vacantie doorbracht aan een van de Italiaansche meren, werd ik uit mijn apathische overgave aan de wellust te luisteren in een omgeving van niets dan blauw, wakkergeschrikt door een nieuwe verschijning in ons kleine hotel. Ik kende nauwkeurig allen die er al waren, de meesten van hen waren reeds vaker hier ge weest, en wij leefden bijna als echte ingezetenen van het stadje, slechts een weinig luxueuzer en een weinig luier dan de burgers, omdat voor ons de vreugde hier te zijn slechts van zoo korten duur was. Maar allen waren even apathisch, allen schenen te slaap wandelen. Deze rust, gelijk aan een voortgezette droomlooze slaap waar van men zich nog juist even bewust is, een phasc vlak vóór het ontwaken, of eerder nog vlak vóór het volkomen insluimeren, was het grootste genot van alle verblijf hier. Dit was het wat allen zochten, die hier kwamen. De nieuwe verschijning echter viel op, ze viel hier uit de toon, omdat ze mooi was en geheimzinnig. Zij bracht raadselen op een plaats waar wij juist willen bekomen van liet vele raden en herademen Op hetzelfde oogenblik, dat zij binnenkwam, wenschte ik dat ik haar nooit gezien had, want mijn rust was heen. Thans wensch ik dat niet meer, want sedert lang koester ik het bijgeloof, dat zij het was die mij de latere rust gaf. Bij de eerste ontmoeting, echter, toen zij ons met een klein hoofdknikje voorbijging, was er bij mij niets dan de bezetenheid van al die tallooze vragen, die mij folterden, die ik moest en zou achterhalen wat het ook mocht kosten. Wie was de/e aanlokkelijke vrouw, die zonder begeleider en zonder vriendin zich in een stil plaatsje begraven kwam? Zocht ze rust? Haar oogen glansden te veel, ze waren te groot, keken te vluchtig, over de dingen heen, achter de dingen, zochten naar wat? En als ze rust verlangde, wat had haar vermoeid? Maar ze was niet moe. Haar gebaren hadden iets meisjesachtigs, haar handen waren kinderlijk bijna. Een vrouw kan zich vermommen zoo goed zij wil, ze wordt verraden door haar handen. Vingers liegen niet, ze

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl