De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1933 11 februari pagina 17

11 februari 1933 – pagina 17

Dit is een ingescande tekst.

K. Araguez Teekentngen J. F. Doove Een vroegen morgen, dat het fel woei op een hoek van Sicilië, zei de bootsman iets dat tegen de hedendaagsche wetgeving op het peper- en zoutgehalte der Nederlandsche taal indruischte. Het was hem niet kwalijk te nemen, want hij was leege petroleumvaten aan het richten op het voordek en er waren twee vaten dichter tot elkaar gekomen dan een mensch zijn duim breed is. Antonio !" zei ik ernstig, op die manier kom jij nooit waar een oppas send mensch na zijn dood hoort" Ken best wezen," zei Antonio, maar die salamanders, nou die petroliedrums, dat bent verr.... drums, of men dat nou zegt of niet, en voor een Katteker helpt dat altemaal toch geen zier. Oppassend kent-ie wezen, maarzoo is-ie d'r in en zoo is-ie d'r uit. Vanwege Petrus, weet u?" Ik wist het niet. Sigaar, Antonio ?'' TJ zal mijn nooit geen kwaad woord hooren zeggen tegen een Hollandsche sigaar", zei Antonio. Daar heb je nou die vuile Italiaansche Toscaanders; zoon sigaar, dat is nou net of je met je tabak gedaan heb en per abuis doorrookt van je sigarenpijpje. Daar weten zij nou niks van, wel? Een tamezaantje wijn en een vischje uit de olie, da's billijk en da's best bij den Italiaander, maar God zal ze nog nader spreken over wat die bij hun leven een sigaar durven noemen. Afijn, zei Antonio, de Kattekers dan, die bent eeuwig en altoos altemaal ge lijkelijk verdoemd en gezegend en nou zal u moeten weten waarom, vanwege dat u liefhebberij van dien aard hebt. Luistert u dan naar mijn, dat zit zoo: De Kattekers, dat bent brave kerels, altoos geweest. Menig arm mensch van een schip in nood redden, maar ja, oudstijds hadden ze dan die gewoonte bij donkere middernacht een koei over de duinen te gaan sturen, met zoo'n halfwassen jongetje, en die koei had dan een lichie tusschen haar stomme horens. Nou, als men dat zoo in den verre ziet als vreemdeling' bij nacht op de Noordzee, meent men bij eenigerlei deining een schip te zien meeleggen, als mijn begrijpt, en omdat zoo'n schip dan nog meer onder l ij ligt dan hij, waagt die vreemdeling een kansje, en zoo-is-t-ie dan wel menig maal op de tweede bank geloopen. En redden, nou, dat kennen me. als helden, van ouds, daar wier je zoogezegd in opgevoed. Maar nou wierd zoo'n schip bovendien oudtijds nog afgeloopen, en hoe. Als je op Kattek 's nachts vol strandde, had je bij morgenlicht somtijds al geen lading meer aan boord. Afijn, daar voor moet je redden kennen en wat daar bij behoort. 'Helden bennen alevenwel helden. D'r was oudtijds geen Katteker zonder vier zilveren medailles, want wat-ie ook verzoop, dat was nou zijn trots. Ieder hebt zooiets in zijn leven, niet? Zoodat die Kattekers als ze voor de hemelpoort stingen, met d'r Een koei met een lichie an de duinen in Op een kier . . . vier zilveren medailles als bewijs van haarlui menschelijkheid, gewoonweg aanklopten aan die deur van beproefd eikenhout, moet u maar denken, met zware zilveren en gouden spijkers en die deur in een muur zoo hemelhoog, dat je daar geen blauw stuk lucht meer boven bespeuren kon. Niks dan licht. En wit, zoover je opzien kon. wit als een Zondagsche schort. Nou. goed. zoo is dat, naar men zegt. Dan dee Petrus open, wat zijn plicht is; maar altoos op een kier, naar mijn verteld wierd. want ja,' d'r is veel valsch vermoeden ter wereld, wat da,t aangaat, en iedere bleeke psa,lmzing( r hebt zich nog geen hernelsleutel in zijn zak gezongen, niet '? Nou. dan zee die Katteker: ..Katteker!" Vanwege (lat hem menigmaal ver/ekerd was dat hij een merischeiiredder was geweest. bij 7,ijn leven. Dan wierd dat nagezieii ineen groot boek. en 7,00 was het dan. Altoos allright. ..Komt u binnen" zei Petrus. Kil hij binnen ! Afijn, dat ging lang goed. en terecht. Maar ja. zoo metier ecuwighi i(t kre< g Petrus iets tegen de Kattekers. en dat kan men begrijpen ook. als men wél nadenkt. Want die Kattekers bennen gezellige menschen. óie zoch ten compagnie. l>ie hingen samen over die Iiooge muur van de hemelsche gevesten en keken zoo ereis uit, en pi'a-itten zoo ereis en als je zoo op jx> gemak naar de zeventig duizend ster ren ligt te kijken brengt het eene woord het andere mee, en dat ken wel eens een hartig woord wezen ook. Want er moeten daar bliksemsch prach tige sterren passeeren, naar men zegt. En nou is-t-er daar ook wel eens onrust, moet u denken. Hier beneden waait het, dus je kent vermoeden wat het daar waaien ken, temidden van alle sterren en elementen. Hun pleizier, als u mijn begrijpt. De wind, dat is een visscherman zijn leven, als-tie thuis is. Dus zij hangen daar over die muur en praten zoo in die hemel sche orkanen, over wat je nou doen zou als je drie mijl uit de kust lag, bij gindsche wolk, als Deensch kapi tein en als Duitsch kapit< in en zoo voorts. En hoe dat je hem dan van de tweede bank zou kennen halen en wat-ie zoo al als lading zou achter laten, stel dat-ie van Barbados kwam met zuivere rum, of van Portugal met een drijvend stel vaatjes beste wijn, die vanzelvers aanspoelen als de boel maar stuk slaat. Nou, je ambacht vergeet je niet licht. En zij pruimen en bar spugen en vlekken maken over die spiegelblanke muur, moet u den ken. En vloeken, godgeklaagd, zooal er dan oudstijds bij stormweer gevloek werd, naar men zegt. I^n dat daar te plaatse ! Bliksemsch prachtige sterren Xou. Petrus mocht dat niet en gelijk had-ie.Ook visscherman geweest. maar ja. wat wil u? Hinnenvaait?! /oo'n man kan zich licht eeuwig be teren. Al hebt-ie dan mirakelsch ware woorden gesproken. Kn dat was nou niet alles van die Katteker visschers. Ook altijd klachten over de eenzaam heid als man en oneenitlu id met an dere engelen, en altoos maar naast die hemelsche poort over de muur hanger» te kijken wie dat er binnen liep en hoe. (Slot op pag. 18)

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl