Historisch Archief 1877-1940
No. 2906
De Groene Amsterdammer van 11 Februari 1933
Wetenschappelijke Varia
Het dierenkerkhof
De wijde gevoeligheidsgrenzen
van ons oog
Dr. P. van Olst
Ons oog wint het van
de gevoelige plaat!
Wij stadsmenschen kennen de ware stilte niet,
zoo min als wij de ware duisternis kennen,
tenminste buitenshuis. Pas op het platteland.,
en dan nog maar alleen ver van de steden, wier
lichtgloed tientallen kilometers ver onze duister
nis bederft, leert men de duisternis kennen.
Dezen winter moest ik met den nachttrein naar
Zwolle en daar er 's nachts geen verdere verbin
ding is, liep ik naar Ommen. Het was een
maanlooze nacht; de sterren waren eerst nog helder,
maar ook zij verdwenen door een lage nevellaag.
In de omgeving van Zwolle hinderde het licht der
IJsel-eentrale nog een tijd lang mijn oogen, maar
vT!j«if>i> werd het werkehjk donker. Voorbij
Dalfsen bemerkte ik van het licht boven Zwolle
heelemaal niets meer, zoodat mijn oogen zich
volkomen aanpasten aan het donker en gevoelig
wertfen voor kleine licht-verschillen. Daarbij viel
het mij weer op hoe buitengewoon gevoelig ons
oog is voor zelfs zeer zwak licht als er geen
enkele storing is door lantarens, huisverlichting
e.d., die in de bewandelde streek geheel ontbreken.
In het pikdonker van den diepsten Decembernacht
zag ik nog duidelijker het verschil in helderheid
van. den weg en de grasranden erlangs, zelts als
ik onder boomen liep; een bruine loden jasmouw
had nog duidelijk een andere helderheid dan een
bruine leeren handschoen.
In verband hiermede vielen mij een paar
mededeelingen op van den Amerikaanschen astronoom
Bussell, ook naar aanleiding van onderzoek van
Dr. Minnaert te Utrecht over de gevoeligheid van
ons oog en van de fotografische plaat voor heldere
spectraallijnen. Bussell ging jaren geleden reeds
eens-te werk als volgt. Hij ging 's nachts in een
kamer zitten, die met luiken of jalouziën pikdonker
was gemaakt. Van de ramen was alleen een stuk
vrij gelaten van een voet in het vierkant. Buiten
was er een mooie sterrenhemel. Na een kwartier
rustig wachten waren zijn oogen aan de duisternis
gewend. Kussell hield nu een groot vel wit papier
zóó dat het licht van een der heldere sterren
door het open raamvak op dit papier kon vallen.
Hij kon toen duidelijk de lichtvlek zien die het
sterreiicht door het raam op het witte papier
maakte, hoewel toch het licht van de ster zoo om
en nabij een honderdduizendste deel was van het
licht der volle maan.
Nog sterker echter is het volgende. Kijken we
bij ongeluk even in de zon dan zien we nog langen
tvjd een of meer zwarte schijfjes voor ons oog als
we weer rondkijken. Dit zwarte nabeeld" ontstaat
doordat het gedeelte van het netvlies waar het
heldere zonnelicht op terecht is gekomen overver
moeid is en tijdelijk ongevoelig is geworden voor
lichtindrukken. Kijken we dus rond, dan zullen
de lichtstralen die deze vermoeide plek willen
prikkelen, niets kunnen uitrichten, dus in die
richting zien we niets, of liever: een zwart gat in
onze omgeving. Dit zwarte gat is dan het nabeeld
der zon, dat pas na een poos verdwijnt als het
netvlies zich weer hersteld heeft. Dergelijke
nabeelden krijgt men ook door staren naar sterk
verlichte voorwerpen, dus b.\ . een wit papier, door
de zon beschenen.
Toen nu Kussell in zijn donkere kamer zat
keek hij eerst een poos naar het onbedekte raam
vak, waardoorheen hij dus de nachtelijke hemel
zag, niet de sterren zelf, maar allpen de uiterst
zwak lichtende ruimte tusschen de sterren in, dus
den hemelachtergrond. Dat deze achtergrond niet
zwart is blijkt uit het feit dat we 's nachts allerlei
voorwerpen zooals boomen en schuren nog tegen
de lucht onderscheiden kunnen. Maar sterk is
dat licht natuurlijk niet, zelfs nog veel zwakker
dan van de sterren zelf. Toch zag Bussell, als
hij een poos door het raam naar dezen hemel
achtergrond gekeken had, en daarna naar het
witte papier keek, dat door de ster verlicht was,
een iets donkerder nabeeld van het venster op dit
tocti itoo zwaE verlichte papier. Het iiötvlita* is
dus zóó gevoelig dat het zelfs nog door het zwakke
hemelachtergrond-licbt even vermoeid raakt.
Op zich zelf zou deze gevoeligheid nog niet
zoo opvallend zijn, maar men moet wel bedenken
dat ditzelfde netvlies, dat zulke uiterst geringe
helderheidsverschillen voelt, heelemaal niet van
streek raakt wanneer het gebruikt wordt om naar
een wit papier te kijken dat fel door de volle zon
verlicht wordt en dat drie honderd duizend milliaen
maal helderder is dan wanneer het papier door de
ster beschenen wordt! Het is waar dat het oog
hulporganen heeft om de lichthoeveelheid te
regelen, die het oog binnenkomt, zooals de iris,
die de pupilopening automatisch vernauwt of
verwijdt bij te veel of te weinig licht, maar deze
hulpmiddelen verklaren slechts voor een geringe
fractie de ruime gevoeligheidsgrenzen van het oog.
Het netvlies moet in zijn bouw en physiologische
werking zoo zijn ingericht dat hoofdzakelijk
bierdoor de beschreven feiten mogelijk zijn; het
netvlies zelf moet het enorme aanpassingsvermogen
hebben aan zulke uiteenloopende
lichthoeveelheden als de hemelachtergrond en de zonsbelichting
voorstellen. Het netvlies produceert voortdurend
een stof, die uiterst gevoelig is voor licht, nog veel
gevoeliger dan de voor-] icht-gevoelige scheikundige
verbindingen die wij in de fotografische platen
gebruiken. Bij een tijd rust in het donker accumu
leert deze stof in het netvlies tot een maximum
bedrag, dat na een uur rust bereikt wordt, maar
ook na een half uur rust reeds zooveel is aange
groeid dat het tweede half uur rust nog maar
weinig eraan toe voegt.
Dat deze stof inderdaad veel gevoeliger is dan
de fotografische plaat volgt uit het onderzoek van
Dr. Minnaert. Het betrof de zichtbaarheid van
lichtende spectraallijnen in diverse kleurgebieden;
het oog zag deze lichtende lijnen, als het uitgerust
was, oogeriblikkelijk. De fotografische plaat moet
een minuut geëxposeerd worden eer zij een derge
lijke lichtende lijn ziet in het violette spectrumdeel
(dus in een gebied, waarvoor de gevoelige plaat
als 't ware gespecialiseerd is!) In het blauwe gebied
moet de plaat zelfs 15 minuten belicht worden
om de lichtlijn zichtbaar te krijgen op het negatief.
Bij groen licht moet men zelfs de gevoelige plaat
dertig uur belichten eer de lichtlijn op het negatief
aan te treffen is, welke lichtlijn ons oog onmiddellijk
zag, zoodra men ernaar keek. De term : gevoelige
plaat" lijkt bijna een bespotting wanneer men
vergelijkingen gaat maken met ons netvlies.
Het eenige voordeel van de gevoelige plaat is
dan ook zijn accumulatievermogen voor lichtin
drukken. Als ons oog een lichtstraal niet meer
voelt, ook als het volkomen uitgerust is, ziet het
deze ook niet als men langer kijkt. Maar de ge
voelige plaat kan de lichtindrukken gedurende
uren en uren blijven verzamelen en zoo nog een
merkbare scheikundige omzetting in de gevoelige
laag verkrijgen, dus een beeld geven, wat het na
een paar minuten nog niet kon doen. Cp deze
wijze kan de fotografische plaat zijn tekort
komingen ten opzichte van ons oog nog
eenigermate te nitt doen.
,,Op grond van de noodzakelijkheid, die
in onze Residentie bestaat aan een Dieren
begraafplaats, en gehoor gevende aan
de roepstem van den noodtoestand van:
onze afgestorvene huisdieren, die jaren,
als medehuisgenooten in onze onmiddel
lijke nabijheid leefden, heeft zich een co
mitégevormd tot oprichting van een
Dierenbegraafplaats.
Voor onze huisdieren, die lange
jarenhun liefde en trouw hebben bewezen en
ons dienden met alle trouw en gezellig-,
heid en die vaak zeer moeilijke reddingen
hebben verricht, soms met levensgevaar
gepaard, door wier waakzaamheid ver
schillende diefstallen zijn verhinderd, en
die voor de maatschappij gevaarlijke in
dividuen hebben opgespoord, mogen wij
niet langer onverschillig blijven.
Het groote vertrouwen, dat onze huis
dieren in ons stellen, legt ons verplich
tingen op, en daarom mogen wij de groote
behoefte aan een behoorlijke rustplaats
voor onze huisdieren niet langer laten
voortduren." :'*1
(Ing. in het Vad.)
Daar stapt de stille stoet in 't zwart,
De droeve kleur der raven,
Geknakt van rouw, gedeukt van smart,
Met wanhoop in 't gebroken hart,
Want Fikkie wordt begraven.
Een woordje wordt gezegd aan 't graf
Door Kriel, Puck, Zus of Bepje,
Het loopt niet zonder snikken af,
Maar 't eindigt zoo: Rust zacht, Waf-waf!"
En ieder werpt een schepje.
Nu strooit men 'k zie het merk des leeds
Op aller aangezichten
Boeketjes van (gij raad het reeds)
't Gewas, waartegen Fikkie steeds
Zijn pootje placht te lichten.
De plechtig' uitvaart is verricht,
Men laat de hoofden hangen,
En met een moribund gezicht
Gaat men tehuis (gordijnen dicht)
Het rouwbezoek ontvangen.
Ik hoop, dat d'onderneming slaag'
Al staat de kans wat hachlijk,
En 'k abonneer me nog vandaag,
Want 'k maak m' als dierenminnaar graag
Een snippertje belachlijk.
'k Ga stellig schrijven aan 't Bestuur.
Ik zweer het in dit liedje,
Dat 'k nu al maakt men 't niet te duur
Een klein familiegrafje huur
Voor mijn kanariepietje.
Dan komt mijn kater aan de beurt
(Hoort, muisj' en muschj' en vischje !)
Ik leg hem, mateloos betreurd,
Met 't kuiken, dat hij heeft verscheurd,
Tezamen in een kis'je.
Voorts heb ik nog een lief konijn.
Dat bad ik haast vergeten,
Daarvoor moet ook, al is 't maar klein,
Een grafje met een steentje zijn
Tenzij 'k hem op mocht eten.
Mijn schildpad leeft nog ongestoord,
Maar toch, zelfs hij, de stakker,
Is sterflijk, dus ook Paddie hoort
Te zijner tijd (vergeef me 't woord)
Daar in dien akker.
De afstand is misschien maar klein
Van menschelijk naar dierlijk;
Xu speelt het door mijn dichterbrein:
Wat zou dan de distantie zijn «?(
Van plechtig naar potsierlijk?
CHARIVARIUS.