De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1933 18 februari pagina 18

18 februari 1933 – pagina 18

Dit is een ingescande tekst.

De Groene Amsterdammer van 18 Februari 1933 Nó. 2907 Tusschen twee nachten Willem de Geus Jij denkt toch ook niet, dat hetgeen je op een zeker oogenblik waarneemt de* werkelijkheid is zei Martien. Eerst als je enkele sterke aandoe ningen doorleefd hebt, krijg je een idee van de werkelijkheid, doch dan is er alleen nog de herinnering van over. Of een droom. Dat ben ik me voor het eerst door een vrouw bewust geworden. Wij .zaten eens ergens jn den Indischen Archipel, waar doet er niet toe. De roerganger luidde zeven glazen aan de bel en de uitkijk vóór op de bak schreeuwde met een langgerekten uithaal alles wel eri alle lichten branden, stuurman ! Zev.en glazen op de hondenwacht, 'da^s half vier na middernacht. Het leek mij of uit den zwijgenden tropenhemel myriaden twinkelende oogen naar ons schip zagen, dat on verstoord, met zijn waak achter zich, de zilveren zee open scheurde. Onze eenige passagiere en ik leun den buiten het gehoor van den roer ganger over de brug en staarden naar de plecht en naar het dansende boeg water. Dat boegwater deinde onaf gebroken, fluisterend en lokkend om hoog naar de breede plecht, maar de steven, voortgedreven door de rustelooze schrojef, nam haar mee op zijn weg. Ik zei dit is je laatste nacht. Bij ons. Vanmiddag zijn we op je bestemming. Soms speelde een kleine koelte met haar haren en streelde met haar reuk mijn verhitte gezicht. De nacht hing loom en zwoel en dan kan het op een vrachtboot beneden in de hutten zwaar bedompt zijn. Zij was den heelen nacht al aan dek. Ik had geen lust om te praten, want ik dorst niet te zeggen wat ik dacht. Zij overrompelde mij door te vragen vertel nog eens dat verhaal van den koelen, vochtigen westenwind, die over het dorre land streek en in nen nacht de velden in bloei bracht. Ik zei?dat ken ik niet meer. Of dat vers van Paiz IJlla? Een oostersch gedichtje over een jongen wind, dat je in negen regels treuriger maakt dan de tragedies waarop wij ons in de bioscoop ver gasten mogen. Omdat ik na enkele minuten afgelost zou worden en de nacht ten einde spoedde, antwoordde ik het is verstandiger om te gaan slapen mademoiselle, want je zult een vermoeienden dag krijgen. U is een zorgzaam mensch stuur man lachte zij met een lach, waarvan ik geen hoogte had. Ik kreeg stierlijk het land en liep'naar het kom pas om te zien of de roerganger koers lag. Om me-n-en houding te geven. AAN INZENDERS VAN MANUSCRIPTEN wordt verzocht bij hun bijdragen een gefran keerd briefomslag met adres van den afzender in te sluiten. Haar geur hing om mij heen. Sinds het oogenblik waarin zij dagen geleden voor het eerst langs mij heen ging, was ik door een waan zinnig verlangen naar haar nabijheid bezeten. Die geur, zooals je hier 's zomersavonds soms uit tuinen te gemoet komt, een weerbarstig lokje haar boven het linkeroor, haar mond, de welving van haar borst, de lijnen van haar lichaam en haar handen, klein maar krachtig en voortreffelijk verzorgd, wekten steeds weer opnieuw wondere ongekende begeerten, waar voor ik geen naam wist. Ik meende in die dagen, dat ik wonder wat van het leven kende en daarom wou ik haar soms wel slaan om het gevoel van eigen hulpeloos heid, want zij bezat bovendien de gave om de dingen simpel te zien en onder woorden te brengen op een manier, die je te denken gaf. Zij mocht mij echter graag. Aan boord hadden ze al gauw de conclusie getrokken, dat er tusschen ons wel iets aan de hand zou zijn, hetgeen zich kenmerkte door een verdachte, plotselinge zwijgzaamheid wanneer ik aan tafel kwam. Alleen de kapitein, een vriendelijk welmeenend man, sprak eens terloops ik herinner me niet, ooit zoo'n inte ressante en mooie vrouw aan boord gehad te hebben. Waarom die zich in dat gat op gaat bergen is mi.i een raadsel. Het is wel jammer stuurman, dat wij ons geheel buiten haar sfeer bewegen. Dat kon ik in mijn pijp stoppen. Enfin zij ging naar beneden. Boven den eentonigcn, dreunenden zang der machines kwam er gerucht over het schip. Klompschoenen klots ten hol op het ijzeren voordek, de koffieketels renkelden tegen de trap leuning naar den midscheeps. In de kombuis werd met steenen mokken op het zink gerinkeld. Deuren smak ten toe, na het uitporren van de nieuwe wacht. Met een snellen roffel sloeg de roerganger acht glazen, blij dat hij naar de kooi kon. Diep dreu nend antwoordde de klok op de bak. De roerganger gaf zijn aflosser het wiel over en zong de koers is oost zuidoost kwart oost. Oostzuidoost kwart oost her haalde zijn maat. Soms word ik bang om de tast baarheid van overbekende, onbe duidende klanken, die ik vroeger on bewust waarnam. Als ik ,ee(i; vrouw zie, die me interesseert, hoor-: tic die koers weer zingen! Met de tweede leunde ik over de kaartentafel. liet felle licht boven de kaart priemde in mijn hersens. Hij nam de verbeid van mijn wacht tusschen de beenen van den passer, wandelde ermee langs den koers lijn en zei een prachtigen voort gang, stuurman. We zijn d'r direct na den middag, wanneer we het zoo mogen houden. Ik gaf geen antwoord. Vulde werktuigelijk het journaal in; hoe eerder alleen hoe beter. Na de gegiste verheid, kompas koers, waren koers, enzoovoort, enzoovoort, kwamen de bijzonderheden. Bijzonderheden geen. Geen bijzonderheden. Om je dood te lachen, om met je kop tegen een ijzeren schot te loopen, om-m-em te barsten te slaan. En toch was ik trotsch op die schuit van ons, zooals hij daar on verzettelijk door de zee naaide en het water in breede, bruisende voren weg smeet. Dat is kracht man ! In de gang waar onze hutten lagen, loensde het licht valsch en vuil, er schoten stekende pijlen uit de koperen deurknoppen. De machine bonkte straks is ze weg weg weg. Met de deur in mijn hand dacht ik handen wasschen naar haar hut straks is ze weg kalm-an nou kallem après nous Ie déluge. Waar ik stond rook ik haar geur en toen ik mijn deur open deed, golfde hij me tegemoet. Om gek te worden. En daar zat ze.... kalm en koel aan mijn schrijftafel te lezen. Ik heb nog geen klaarheid over mijn gedachten. Daar zat ze. En toch had ik het verwacht, of gehoopt, hoewel ik het niet geloofde. Ik trok de deur achter mij toe en luisterde.... Je weet niet wat een schip is. Boven ons hoofd ging de tweede heen en weer, heen en weer. Zooveel passen stuurboord zooveel bak boord, als de slinger van een klok. Beneden sliep do ouwe en ik dacht vóór zevenen moet zij weg zijn. Een paar uur zonde. Twee uur. Dit heeft zij geweten, gevoeld waarschijnlijk, want ze stond op, knipte het licht uit en kwam naar mij toe. Het werd een verlossing toen ik haar in mijn armen hield en ik groeide werd een vorst een prins tot groot e daden bereid schreeu wen wilde ik juichen ! In den ansst om mijn mond op elkaar te houden heb ik haar gebeten, tot ik haar vuisten voelde ranselen. Wat was die vrouw me lief en wat was zij lief voor mij. Ik heb ge stameld en gesnikt. Ze was blank als het schuim, dat langs de poorten spatte. Koelten waaiden binnen, speel den met haar haren, kusten haar mond en haar borsten en dartelden weer weg om anderen te roepen. Alle ochtemlkoelten kwamen aange reden over de lange, verre deining en brachten van achter den einder den adem der zee met zich mee. Ik wilde den wand uit de hut breken om met hen mee te gaan. Met haar wilde ik naar het eind van de wereld \aren. Haar hart klopte in n rhytme met de machine en wij waren samen n met den oceaan. En ik, dwaas, had toch niet genoeg, maar leefde al weer in de toekomst en trachtte haar te overreden met plannen, die geen grond hadden. Wilde voor haar zorgen en haar altijd bij me houden. Dikwijls lachte zij treurig, antwoordde niet en woelde in mijn haren. Koelde niet haar vingertoppen mijn hoofd. Even voor ze weg ging zeide ze arme jongen, j<> zal nog veel leeren je wil de maan nog hebben en daarom heb ik je lief. Zoen me nu voor het laatst. Ik heb haar nooit weer gezien sinds zij 's middags van boord ging. Ik heb weliswaar den droom nog eii daarin leeft zij werkelijker dan in dien nacht doch mijn handen zijn leeg. Als zich een vrouw aan mij toe vertrouwt, tracht ik te vinden wat ik bij deze teloor liet gaan. Daarom zijn vele vrouwen lief voor mij. Maar altijd vind ik later pas de werkelijkheid en dan vind ik slechts mezelf. Boekbespreking P. N. Dezaire: Handboek der poëtiek. Uitgave N. V. Servwe, den Haag. Een populair boek, men zou zelfs kunnen zeggen: een veredeld school boek, dat in een paar honderd blad zijden het wezen der dichtkunst", en het wezen van alle overige literaire kunst wil behandelen, dat is natuurlijk een even wanhopige poging als een perpetuum mobile maken van bord papier. Wanneer, met heel wat meer beschei denheid dan de heer Dezaire, man nen als Müller-Freienfels en Walzel, Baldensperger of Croce zooiets on dernemen, dan zijn zij zelf de eersten om de onmogelijkheid van hun onderneming te erkennen en de be perktheid van hun resultaten aan te geven. Hun motief is altijd gerecht vaardigd; zij hebben een nieuw ge zichtspunt te bieden, iets eigens te zeggen. Ten onzent zijn het in hoofd zaak de leeraren bij het middelbaar onderwijs die voor Walzeltjes en Croce'tjes willen spelen, en omdat de didaktiek ze in het bloed zit, schrijven ze nooit een ernstig onderzoek naar de vele problemen der poëtiek, maar komen ze direct met resultaten en leerstellingen voor den dag, die dan liefst meteen pasklaar gemaakt zijn voor het onderwijs. Dan krijgt de jeugd zulke enormiteiten van buiten te leeren als: kunst is bet maken van mooie dingen," met dezelfde dreun waarmee wordt geleerd : een rechthoek is een plat vlak in gesloten etc.". Om ze voor hun heele verdere leven misverstaanders van alle kunst te maken. Toch beschikte de pionier Poelbekke nog over een zeker poëtisch onderscheidingsver mogen en tact. Het boek van Dezaire pretendeert meer, en schijnt vooral up-to-date te willen zijn. Een bonte. critieklooze reeks citaten laat de kunstenaar rechtspreken in hun eigen aangelegenheid. Adama van Scheltema, Donker, Verhoeven, Marsman, wie maar wil mag een duit in het zakje doen. Het is een volkomen misver staan van Walzol's uitspraak, dat kun stenaars de eenigen zijn die een vol ledig inzicht in kunstzaken kunnen hebben. Met het aanvaarden van deze stelling toch. dient men ook Walzel's these van de polariteit der schoonheids leer te onderschrijven. Er zijn twee tragische kanten aan zulke werken, als dit Handboek der poëtiek". De eerste: dat met zulke rimram het schoonheidslievend pu bliek van de toekomst gevormd wordt. En de tweede: dat er tenslotte zulk een dosis goede wil aan dergelijke boeken ten grondslag ligt. Hun au teurs zijn gewoonlijk nog do minst materialistische en domme leeraars. En zij zullen u onmiddellijk vragen: hoe moet het dan anders ? Zóó goed wordt deze kunstinstructie bedoeld. Dat de fout tenslotte bij de heele inrichting van het huidige schoolonderwijs ligt, waar men kunst met hetzelfde gebaar tot leerstof adop teert als zuren, zouten en petroleum havens, dat kunnen de paedagogeti alleen toegeven, wanneer ze al een heel eind opweg zijn het zichzelf onmogelijk te maken bij dat onderwijs. Men zit in de klem, maar een boek als deze literaire aesthetiek van den heer Dezaire maakt het gevoel van in de klein zitten slechts pijnlijker. ALBEKT HELMAX

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl