Historisch Archief 1877-1940
De Groene Amsterdammer van 25 Maart 1933
No. 2912
Croquante croquetjes
Alida Zevenbootn
-S
f*
t?,
Ik hoop niet dat de heereh van de Groene" het
me kwalijk hebben genomen dat ik de vorige week
op het appèl ontbrak maar ik was, wat je noemt
aiet lekker. Dat heb ik elk jaar om dezen tijd van
het jaar. Dan krijg jk een beetje pijn in mijn achter
hoof d en dan raken mijn gedachten weg en ik heb
pas weer dokter Vos er naar gevraagd en die heeft
ne er wat voor gegeven maar ik heb het maar niet
ingenomen want ons acteurtje maakte me een tikje
bang wani die zei me dat dokter Vos het op het
oogenblik erg druk met de verkiezingen heeft en
hoe licht schrijft zoo'n dokter je niet het verkeerde
drankje voor wat hij ook niet zou kunnen helpen
want een mensen is een mensch en kan maar
nen gang gaan. Mevrouw zaliger zei altijd dat
bet 't voorjaar was dat me te pakken had en in de
keuken zeiden ze: Aal krijgt het weer.... de
blaadjes komen aan de boomen", maar toch was
de Inwendige de eenige die mij er af kon helpen
en hij deed dat door handopleggen. Daar was hij
-erg sterk in. Jammer dat hij er wel wat ver mee
ging en zijn hand ging leggen op dingen die hem
niet toekwamen maar hij had iets in zijn handen
dat rust gaf en als hij dan achter me ging zitten en
zijn hand achter in mijn nek lei, dan voelde ik
altijd verlichting en als u mij vraagt dan geloof
ik nog altijd dat het hem in zijn handen zat dat
hij zooveel invloed op me had. Dokter Vos heb ik
het verteld maar die lachte er om maar toen ik
tegen hem zei dat hij geen half mensch zou zijn
zonder handen, vooral in den verkiezingsstrijd,
moest hij me toch gelijk geven. En nu gaan ze
de Bisschop" op den Dam ook al afbreken. Ik
vind het jammer, want ik vond het een mooi ge
bouwen ik kan me best in denken datdeheeren
van de Schoonheidscommissie dat er indertijd
hebben laten neerzetten. Het lijkt wel erg veel op
een vulkachel en zoo noemden wij hei ook indertijd
maar je zat er toch wel gezellig met al die drukte
zoo langs je heen. Hoewel ik zeggen moet dat ik
het gebouw dat er eerst stond, nog mooier vond.
Daar heb ik al als kind op de schoot van mijn
moeder gezeten voor het glas als koning Willem III
zijn intocht deed en ik weet nog wel dat bij een
van die gelegenheden dat de koning niet op tijd
was, mijn vader meer biertjes had gedronken dan
goed voor zijn maag en zijn hoofd was want die
had ook altijd last van zijn hoofd, maar in het
najaar en hij woorden kreeg met een meneer, aan
het tafeltje naast ons omdat die meneer geen oranje
op had en de politie is er bij moeten komen want
mijn vader was erg oranje-gezind, vooral als het
bier hem goed gesmaakt had en dat deed het bij
die gelegenheid.
En beueden was een bierlokaal waa? de c!i\ke
meneer Schiller zat en er zoo dik werd, dat hij het
trapje naar boven-niet meer door kon, zo o hebben
*e me wel eens veitsld, maar als ik zie hoe mager
zijn zoon altijd geweest is, hoewel die nu ook dikker
wordt en wel op mag passen anders kan hij het
Rembrandtplein niet meer af, dan geloof ik, dat
er wel wat van aan zal geweest zijn. Maar de
Inwendige zei altijd dat je alleen in den kelder op
den Dam een goed glas bier kreeg en hij had er
verstand van.
Wat zoo'n stad in een menschenleven toch ver
andert. Het is bijna nog erger dan een mensoh zelf.
Ik zal niet over me zelf beginnen want ik heb nog
al mijn haar en de vorige week zei meneer Pierre
nog, toen ik hem tegenkwam op de Koninginne
weg .... wat hij zei gaat eigenlijk niemand aan.
maar hij had het over mijn haai- dat ik vroeger
natuurlijk lang droeg en dat ik nu weer laat aan
groeien, want dat schijnt de mode te worden....
hij zei.... en mijn tanden zijn er ook nog. alleen
DE DESTEVARINAS
niet meer in mijn mond maar wie draagt er tegen
woordig nog zijn eigen tanden? Die film-dame, die
van de week in de stad was, moet een praohtigen
mond met tanden hebben, volgens ons acteurtje
maar zijn ze echt, dat vraag ik maar. Pareltjes",
zei de Inwendige altijd van de mijne en als hij dat
dan met zijn fluweelen stem zei en zijn handen op
legde, dan raakten je gedachten ook weg, net als
nu in het voorjaar, waardoor ik maar zeggen wil,
dat voorjaar en liefde misschien wel hetzelfde is.
Maar ik had het over de stad zooals die verandert.
Ik herinner me nog den Dam zooals die in mijn
kinderjaren was. Daar had je de oude beurs met al
zijn pilaren en aan den overkant van het Damrak
was dan de Bisschop, en er naast de sigarenwinkel
van meneer Justus van Maurik en meneer van
Maurik heb ik ook nog goed gekend want hij kwam
veel bij wijlen meneer over den vloer en er was
altijd feest als hij er 's avonds was, want dan droeg
hij voor en wij hooien luisterden dan aan de trap
en ik weet wel dat ik menig traantje op den
overlooper heb laten vallen als hij voordroeg en ik lees
nog wel eens in zijn boeken want de Inwendige
vond ze erg mooi en had ze allemaal en ik geloof
dat dat het eenige is dat ik nog van hem heb.
Maar het acteurtje lacht me 'altijd uit als ik het
over meneer van Maurik heb en trekt zijn neus er
voor op, maar ik wilde maar dat er nu een Amster
dammer was die zoo mooi over zijn stad en de
armoe kon schrijven dat je er bij zat te grienen.
En dan had je op den Dam het Commandantshuis
en daar onder was de kuil", waar wij ook nog wel
eens zaten want het is misschien eigenaardig, maar
de Inwendige zei, dat je nergens een beter glas bier
dronk dan in de Kuil en zoo had hij overal adressen
in de stad waar je het beste bier kreeg, maar hij zei
altijd dat hij dat weten moest omdat je daar de
meeste zondaars aantrof en dan geloofde ik hem.
want zoo is de vrouw die in een man gelooft. En
op den hoek van den Dam had je meneer Hajenius
van de sigaren, die wijlen meneer altijd rookte, want
als de sigaar volgens hem niet van Hajenius was.
dan deugde hij niet en dan was er Zeemanshoop"
met zijn fregat op het dak waar ik eens met een
intocht van de Koningin op het balcon heb ge
zeten omdat de Inwendige ik weet niet van wie
een kaart had gekregen en net deed of hij
schout-bij-nacht of zoo iets was, en ze zagen hem
er ook voor aan en ik wil u wel zeggen, dat ik dien
middag niet erg op mijn gemak ben geweest, want
om me heen zaten niet anders dan vrienden en
kennissen van mevrouw zaliger en ik weet nog
atijd niet of ze Aal al of niet herkend hebben, al
had ik toen mijn schoudermanteltje van Schotsen
fluweel om en een matelootje op die allebei weer
in de mode komen, heb ik gelezen en als u eens
bij me mocht komen, dan kan ik nog een portretje
van me laten zien met zoo'n schoudermanteltje
om en ik zag er niet slecht in uit, al zeg ik het zelf.
Zoo komt alles weer terug, maar de oude Dam
ligt al lang bij meneer Slier de slooper en hoe ouder
een mensch wordt, hoe meer er van hem ook naar
meneer Slier gaat, maar al mijn haar heb ik nog.
Meneer Peirre zei van de week nog.... maar dat
gaat niemand wat aan....
Tentoonstellingen
Reens, Amsterdam. Lente-tentoonstelling van
tuin- en terrasmeubelen.
Boekhandel P. A. Hemerijck, Astermdam.
Werken van A. W. Verhorst en J. Veringa. Tot
27 Maart.
Kunsthandel W. van Yperen, Hilligersberg.
Kinderportretten door Ad. Donker, Tot 27 Maart.
Toonkamer Ad. Donker, Rotterdam. Schilderijen
door Joh. Ph. L. Roder en Willem Hardenberg.
Tot 29 Maart.
Kunstzaal van Lier, Amsterdam. Fotos door
Eva Besnyö. Tot 30 Maart.
Frans Buffa en zoon, Amsterdam. Schilderijen
door Matthieu Wiegman. Tot l April.
De Onafhankelijken. J. W. Brouwersstraat 3,
Amsterdam. Voorjaarstentooastelling van leden
van De Onafhankelijken" en van Duitsche
schilders. Tot l April.
Kunstenaars in de crisis
Frans Coenen
Zoo spreekt het Comitévan actie van
vereenigde kunstenaars", dat op 25 en 26 dezer een con
gres georganiseerd heeft om publiek en staat te
bewegen, hun arbeid en brood" te verschaffen.
In deze periode van maatschappelijk verval,
waaronder het allergrootste deel der kunstenaars
zeer zwaar gebukt gaat.... moeten de kunstenaars....
van de samenleving eischen, dat deze hen in staat
stelt hun cultureelen arbeid, niet in de laatste
plaats ten behoeve van die samenleving, onge
stoord te kunnen voortzetten".
Men kan dezen menschen van harte het beste
toewenschen, zonder precies in te zien, waarom eigen
lijk de samenleving hen daartoe in staat moet stel
len. Kunstenaars, als zoodanig, zijn alleraardigste,
maar voor de huidige samenleving volmaakt over
bodige, verschijningen. Hoogstwaarschijnlijk waren
zij vroeger ook overbodig, omdat de menschen met
het ideaal nooit haast en er maar sporadisch
behoefte aan hadden. Maar vroeger wist men zoo
niet van kunstenaars. Zij waren vaklieden, die
hun vak heel goed verstonden en dus gaarne tot
medewerking in den gemeenschappelijken arbeid
werden uitgenoodigd, al betaalde men hen ook
naar den gemeenen norm. Als zij dan uit hun
werk ook nog kunst" te voorschijn tooverden,
was dat op hun eigen verantwoording en hun par
ticuliere liefhebberij. Gevraagd werd enkel, dat
zij wanden beschilderden, gebouwen en meubelen
maakten, kerkmuziek componeerden, gelegen
heidsstukken dichtten, of op 't tooneel hét volk
vermaakten en alle deze dingen naar den eisch
volbrachten. Zoo waren zij ingewijd in het maat
schappelijk bestaan, dat hun diensten noodig had,
niet meer e»i niet minder dan die van alle anderen.
En verder waren er enkelingen, niet al te velen, die
ook wisten te waardeeren het plus. dat de kunste
naar in zijn werk leverde, het boven de gemeene
maat, het ongrijp- en onzegbare, dat niet op de
practische doelen aangelegd, echter de levens dier
enkelen oneindig verhief en verzaligde. En misschien
betaalden zij daar ook soms bijzonder voor.
Maar toen de wereld al meer gemechaniseerd
werd, er snelle en goedkoope procédés waren
uitgevonden om aan de behoeften te voldoen, toen
ook de minder koopkrachtige menigte deel wilde
hebben aan 's levens behagelijkheid, terwijl de
vorsten en rijke lieden al schaarscher werden.
raakten de superieure beoefenaars van het hand
werk min of meer overbodig. Men had ze blijkbaar
niet meer noodig, juist op het oogenblik dat zij
zich zelf als iets zeer bijzonders en onmisbaar»
ontdekten. Het ideaal voer daar soms wel bij.
in zoover de kunst nu niet meer enkel toevallig
en onbewust werd bedreven, maar de maatschap
pelijke positie ging er bij te l oor. De kunstenaar
werd nu, wat hij in wezen altijd geweest was. de
eenling, de buiten verband staande, de nuttelooze.
zoolang hij ten minste niet dood was, onbegrepene
en ongewenschte. En dit kon zijn trots zijn, maar
het was zeker zijn noodlot. Want Kunst en Kunste
naar, zoodra men die namen geven wil, zijn hft
a-sociale, onmaatschappelijke, dat van onstoffe
lijkheid en eeuwigheid leeft. Wat zou daar de
speciale vorm van tijdelijk, stoffelijk leven,
dueen maatschappij is, aan kunnen hebben of mee
kunnen beginnen^ Hoogstens laten staat en maat
schappij die zonderlingen betijen zonder hen lastig
te vallen of hen uit de gemeenschap te bannen.
gelijk Plato voorstelde. Meer kan men at niet ver
wachten, want de kunstenaar is een
maatschappijontbindend element en als zoodanig gevaarlijk.
Dat die maatschappij hem ook nog onderhouden
zal, is echter een volmaakt absurde eisch. en al het
beweer over cultuur en arbeid, odelmoediglijk ten
behoeve der samenleving" verricht, kan dat niet
gebeteren. Zoolang kunstenaars zich enkel kunste
naars willen noemen en op grond hunner uitzondei
lijkheid nog beter betaald worden ook, zullen /.ij
in de maatschappij niet terecht komen, nu minder
dan ooit, en enkel leven bij de gratie van slecht
ingelichte en snobbistische regeerders, of de genade
van het groote publiek, dat inderdaad niets van
hun doen begrijpt. Maar.... men kan den menschen
veel suggereeren, al blijven zij in den grond ook
sceptisch en zoo /.al ,,de gemeenschap" misschien
nog wel een aalmoes voor den ..Kunstenaar"
over hebben.
^KW 4