De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1933 25 maart pagina 18

25 maart 1933 – pagina 18

Dit is een ingescande tekst.

18 De Groene Amsterdartimer van 26 Maart 1933 No. 2912 "tr*:Met den pungel op den nek (Vervolg van pag. ij) ' <IMt is de gevaarlijkste plek, fluistert f mijn makker mij in het oor, nog geen Tionderd nieter van de grenspaal. 'Angels 1feï>ai«r/W*hier nooit maar<we ^hehb«n4o«^i^'pé^nointe gelooven jipjfc 'de komaaiessen-éB vari^vönd niet zitten. ~Kou gftan twee* jqngljjs vooruit om hét terteJMO^ÏXè'W'Aie hofstee/" "* IHderdaadzijn, door "'den vriesnacht»» twee vrijwilligers reeds, met achter lating van hun zakken verdwenen in de richting van schuren en boomen wier silhouet tegen de heldere, te helderen, sterrenlucht afsteekt. In de berm van den dijk, tusschen de molen en een op d en kant getrokken boot wachten wij zwijgend. Aan den overkant van de vaart ? is nog licht op in een boerderijtje. ' ' Een deur gaat open, stemmen, , ', dan dooft ook de gele lamp achter ? ? de vensters. Plotseling begint een van onze jongens te hoesten. Uit de molen antwoord het janken van een hond. Wij houden den adem in. Het ge jank verstomt. Stilte. Vijf minuten later waagt een der jongens, met de zak op zijn rug zich voorwaarts, even later volgt onze bende. Wij sluipen op onze teenen tusschen de gebouwen van de boerderij door, de uitgezette voorposten komen uit de struiken te voorschijn en nemen hun zak weer over, nu loopen we dwars over de omgeploegde akkers: die erste von den fünf Gefahrszonen ist vorüber ! Dof en zwaar klinken de stap pen van mijn makkers op den hardbevroren, doorwoelden kleigrond, hun ruggen zijn onder de zware last gebogen, de adem hijgt uit hun monden. Om de 10 meter moeten wij springen over een grep pel, soms kreunt een hek onder het overklimmen, soms gaat n voor, een breedere sloot over, steekt de hand uit en trekt de anderen naar zich toe. Een keer blijf ik, bij een verkeerden sprong in het prikkel draad aan den overkant hangen, een keer glijdt een van de jongens langs een stijle berm naar beneden met zijn voeten door het krakende ijs heen. De tweede gevaarzöne passeeren wij als de eerste, bij de derde schijnen twee verdachte ge stalten te loeren, het blijken onschuldige struiken. Terwijl onze kolonne zwijgend voortstapt werken, in de stilte, mijn gedachten. Wat doe je als nu werkelijk de kommiezen opduiken met hun schijnwerpers die het land over ? 500 meters afzoeken? Rennen, zeiden de jongens, recht voor je uit rennen, ieder in een andere richting, zonder omkijken, het is een zeldzaamheid als de kogels treffen. Zal ik ook rennen met de jongens? Is het niet verstandiger te blijven staan met de handen hoog en mijn papieren te toonen? Maar de kom miezen, zeggen de jongens, zijn bijna allemaal nazi's, wat zullen ze zeggen van de Russische visa in mijn pas poort? Ik kan voor me zelf geen be sluit vormen, overigens schijnt het gevaar minder naarmate we de grens verder achter ons laten, het is bijna ondenkbaar dat we hier, in de holle zwarte schotel der velden juist tegen de kommiezen aan zouden loopen. In eens gooien de jongens voor en achter mij zich plat voorover. Ik krijg een stoot in mijn rug en volg hun voorbeeld. Tegelijk zie ik, ver aan den horizon een gele vuurpijl in witten glans openbarsten. Dan stijgt. een tweede pijl sidderend op, dan een derde. In de verte klinkt het geweer vuur als het geklapper van een jongenspistooltje. Een witte lichtbundel, als van een auto zoekt door. het donker. , Ongeveer K) minuten liggen we voor over op de hard bevroren kleigrond. Dan staat een van ons op en zegt: die zijn ontsnaptK ongeveer een half uur afstand.. Allen kruipen, over eind, de spanning ontlaatd zich, in het ritselen van vele straaltjes. Het is blijkbaar niet alleen de Hollandsche jongen die zulks nooit alleen doet. Het mooi" blijkt een zeer betrek kelijk begrip. Vijf pas verder zak ik tot mijn knieën in een poel weg en weldra staat de broekspijp van mijn pyama als een kachelpijp om mijn been heen. Hitler allee, zeggen de jongens spottend als we op een veld weg komen die telkens weer meters ver overstroomd is. Krak krak, knap pert en breekt het ijs onder het ge wicht onzer voeten, schoenen en sokken slobberen vol water, af en toe glijdt iemand met een gesmoorde vloek uit op het ijsvlak. Het ijs knettert af onder onze voeten, de adem hijgt, de ruggen zijn gebogen, dan gaan we twee aan twee gearmd de losse balken over van een noodbrug en staan in eens op hoogen stevigen zandgrond. Voor en op zij Eigenlijk gekkenwerk.... In geforceerd tempo gaat het ver der. Ondertusschen eten de jongens van hun sinaasappels en boterhammen. Een Genosse naast mij fluistert. Eigenlijk gekkenwerk om met zoo'n groote bende te trekken, vier man is veel beter. Waarom splits jullie je dan niet? vraag ik. Een kort zwij gen, dan antwoord hij, jeder ist ja bang auf eigene Paust zu genen, en ik voel, hoe, tegen het verstand in, het oerinstinkt zich alleen veilig voelt in de massa. Als de vierde gevaarzóne Voorbij is verandert de grond onder onze voeten. Nu loopen we op 't veen, zegt mijn makker, vandaag gaat het mooi maar als het niet vriest zak je hier weg tot je enkels en krijgen we pooten als olifanten. Eén goed ding, de kommiezen komen hier niet, die zijn bang dat ze der uniform smerig maken. van ons glimmen de lichtjes van ver schillende dorpen. De groep splitst zich: Adieu Kollega, Rot Front Genosse, Gute Reise. Een stevige handdruk, de helft van ons tiental is in den nacht verdwenen, ook onze kleine groep die overblijft splitst zich. Nu komt het gevaarlijkste. De vorige keer lagen negen kommiezen om mijn huis heen. Gelukkig had ik de last van te voren begraven, ze hebben niks gevonden. Ik geniet op dit laatste stuk het twijfelachtige genoegen als voorlooper te mogen fungeeren. Bij ieder kruis punt wacht ik tot de anderen mij inhalen en den verderen weg aanwijzen. Als ik iemand tegen kom moet ik hoesten. De lantaarns van het dorp komen naderbij, aan mijn linkerhand is een lange, geheimzinnig verlichte broeikas, onder mijn voeten de klinkers van den straatweg. i" '-.. Tusschen de boomen voor'mij be weegt een gestalte en tegelijk begin ik met overtuiging te hoesten: Als ik dichterbij kom is de gestalte .een van de jongens die daar net rechts af zijn geslagen. Ga terug fluistert hij, en zeg dat de weg vrij is. Als ik terugkom bij de broeifcas is er van de kameraden geen spoor te bekennen. Ik keer weer om maar ook de wachtpost is in 't donker .verdwe nen. De klok van de kerk slaat vijf langzame slagen, de weg is volkomen Verlaten, als ik de straten van bet stadje b'nnen kom hoor ik het ijs in de haven onheilspellend kraken. Een kwartier dwaal ik door de uitgestorven straten en stegen, mooi, denk ik, als ik nu iemand tegen kom, ik weet zelfsdennaam van de plaats niet. Wat de jongens betreft, die zitten zeker allang in hun huizen, waren waarschijnlijk niet verlangend dat ik zou weten waar ze wonen. Ik vergis me. Als ik voor den derden keer de hoofdstraat doorloop, waar een zwart wit roode vlag met haken kruis triest voor een gevel neer hangt, hoor ik fluiten. Drie van de jongens komen mij tegemoet. Wij zijn aan de haal gegaan toen je hoestte, hebben de waren weggebracht en kwamen je zoeken. liet etn van hen ga ik naar zijn huis toe, wacht even zegt hij dat ik de sleutel zoek en loop op je teenen, want de menschen slapen. In het lage boerenhuisje bewoont hij met zijn vrouw en dochtertje, a 9 Mark per maand, twee kleine kamers. Die waar wij zitten is groen gekalkt met uitslag van vocht op de wanden waar, op ver geeld karton, twee, blijkbaar ver geten spreuken: der Herr ist niit mir, darum fürchte ich mich nicht, en freue dich in den Herrn, blijkbaar vergeten hangen naast een Arbeiterkalender. Meer van toe passing schijnt de geborduurde spreuk: koche rnit Bedacht, op een handdoek bij de schoorsteen. Overigens niets in de kamer dan armoede, de armoede van een paar wrakke stoelen, een ongedekte tafel en een fornuisje. Dat fornuisje wordt op het oogenblik gestookt met wat hout: geklaut natürlich, zooals mijn maat lakoniek opmerkt. Het gestolen hout blijkt vochtig en geeft pas na een half uur zoo veel warmte dat we onze doornatte sokken een beetje kunnen drogen. Ondertusschen is de vrouw ook opgestaan en binnengekomen met een kind vaneen jaar of vier dat er bleek en ziekelijk uitziet. Het meisje is zichtbaar bang voor den vreemden Onkel en nestelt zich als een schuw vogeltje op schoot bij haar vader. De thee die de vrouw inschenkt brengt het gesprek weer op 't smokkelen. Het blijkt dat ze de thee voor l Mark 60 per pond in Holland koopen. De opkooper betaalt hun 2 Mark en brengt de waren voor 3 Mark 60 tot 4 Mark in den handel. Maar door de konkurrentie (er is immers niemand in het dorp die van zijn ondersteuning kan leven) dalen de prijzen die de opkoopers betalen. Daarom zijn er al veel die nog 3 uur verder door de klei sjouwen naar de volgende stad toe. Maar ter wijl de prijzen dalen worden de straf fen hooger. Hier, zegt mijn maat en legt mij een krantje voor: das war auch ein Kollega ! In de fraaie Duitsche letters van een provincieblaadje lees ik: Wegens smokkelarij hadden zich hierna de 21-jarige arbeider D uit r,*

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl