De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1933 15 april pagina 3

15 april 1933 – pagina 3

Dit is een ingescande tekst.

No. 2815 De Groene Amsterdammer van 15 April 1933 S? ?> slechts als voorwendsel hebben gediend. Een an dere keer, bijvoorbeeld bij de wreedheden der heilige inquisitie, gelooven wij dat de ideëele mo tieven zich in het bewustzijn naar voren hebben geschoven, terwijl de op vernietiging gerichte hen onbewust hebben versterkt. Zoowel het een als het ander is .mogelijk. Ik aarzel, TJw belangstelling te misbruiken, die immers op het verhoeden van oorlog en niet op onze theorieën is gericht. Toch zou ik nog een oogenblik bij onzen vernietigingsdrang willen stil staan; zijn populariteit houdt geenszins gelijken tred met zijn beteekenis. Ten koste van eenige speculatieve overpeinzingen zijn wij namelijk tot de opvatting gekomen, dat deze drang of aandrift in 'elk levend wezen werkzaam is en er dan naar streeft het tot ontbinding te brengen, het leven terug te brengen tot den toestand der levenlooze stof. Hij verdient in allen ernst den naam van doodsdrang, terwijl de erotische aandriften het streven naar leven vertegenwoordigen. De doods drang wordt tot vernielingsdrang wanneer hij met behulp van bepaalde organen, naar buiten, tegen de objecten wordt gekeerd. Het wezen datleeft" be houdt als het ware zijn eigen leven door vreemd leven te vernietigen. Doch een gedeelte van den doodsdrang blijft in het binnenste van het levende ?wezen werkzaam en wij hebben getracht, een niet gering aantal normale en pathologische verschijn selen af te leiden van deze verinnerlijking van den vernietigingsdrang. Wij hebben ons zelfs schuldig gemaakt aan de ketterij, het ontstaan van ons geweten door zoo'n zich-naar-binnen-keeren der agressie te verklaren. Gij merkt, dat het volstrekt niet onbedenkelijk is, als zich dit proces in te grooten omvang voltrekt het is bepaald ongezond terwijl het richten dezer aandriften op vernieling in de buitenwereld den mensen ontlast en een wel dadige uitwerking moet hebben. Dat moge als bio logische verontschuldiging dienen voor alle leelijke en gevaarlijke instincten waartegen wij optornen. Men moet toegeven, dat zij dichter bij de natuur staan dan ons verzet ertegen, waarvoor wij dan ook nog een verklaring moeten vinden. Mis schien krijgt Gij den indruk, dat onze theorieën «en soort mythologie zijn, en dan in dit geval niet eens een verblijdende. Maar loopt niet elke natuurwetenschap op zoo'n mythologie uit? Is het bij U in de physica tegenwoordig anders ? Aan het voorgaande ontleenen wij voor ons eerst volgend doel de stelling, dat het een vruchtelooze onderneming is, 's menschen agressieve neigingen te willen afschaffen. Br moeten in gelukkige gebieden op onze aarde, waar de natuur alles wat de mensch noodig heeft in overvloed ter beschikking stelt, volksstammen zijn wier leven in zachtmoedigheid verloopt, bij wie dwang en agressie onbekend zijn. Ik kan het nauwelijks gelooven en zou graag meer van deze gelukkigen vernemen. Ook de Bolsjewiki gelooven, dat ze de menschelijke agressie kunnen doen verdwijnen en wel daardoor, dat zij de bevrediging der materieele behoeften zullen verzekeren en overigens gelijkheid tusschen de deelgenooten der gemeen schap willen invoeren. Ik beschouw dat als een illusie. Voorloopig zijn ze zoo zorgvuldig mogelijk gewapend en houden ze hun aanhangers niet in de laatste plaats bij elkaar door den haat tegen alle buitenstaanders. Trouwens, zooals Gij zelf opmerkt, gaat het er niet om, de menschelijke neiging tot agressie goheel te verwijderen; men kan trachten haar zoover af te leiden, dat zij haar uitdrukking niet in oorlogen hoeft te zoeken. Uitgaande van onze mythologische leer der aandriften vinden wij gemakkelijk een formule voor de indirecte bestrijding van den oorlog. Als de bereidvaardigheid om oorlog te voeren een uit vloeisel is van den vernietigingsdrang, dan ligt het voor de hand, daartegen een beroep te doen op den tegenspeler van dat instinct, den cros. Alles wat gevoelsbanden tusschen menschen schept, moet den oorlog tegenwerken. Deze banden kunnen van tweeërlei soort zijn. In de eerste plaats betrekkingen tot een objekt van liefde, indien dan ook zonder sexueele doeleinden. De psychoanalyse behoeft zich niet te schamen, als zij in dit geval van liefde spreekt, want de religie zegt hetzelfde: Hebt uw naaste lief als uzelf. Dat nu is gemakkelijk verlangd, maar moeilijk te vervullen. De andere soort gevoelsgebondenheid is die, welke door identificatie geschapen wordt. Alles wat gemeenschappelijke dingen van beteeke nis tusschen menschen schept, wekt dergelijke gemeenschappelijke gevoelens of identificaties op. Daarop berust grootendeels de structuur der menschelijke maatschappij. Aan uw klacht over gezags-misbruik ontleen ik een tweede aanduiding voor de indirecte be strijding der begeerte, oorlog te voeren. Het is een onderdeel der aangeboren en niet op te heffen ongelijkheid der menschen, dat zij uiteenvallen in leiders en volgelingen. De laatste vormen de groote meerderheid, zij hebben een autoriteit noodig, die voor hen beslissingen velt, waaraan zij zich meestal onvoorwaardelijk onderwerpen. Hiervan zou men moeten uitgaan, nieii zou meer zorg dan tot nu toe moeten besteden aan de op voeding van een bovenlaag van zelfstandig den kende, voor geen intimidatie vatbare, naar waar heid strevende menschen, die de leiding der onzelfstandige massa tot taak zouden krijgen. Dat de aanmatiging van het staatsgezag en het denkverbod der kerk voor het kweeken van zoo'n bovenlaag niet gunstig zijn, behoeft niet te worden betoogd. De ideale toestand zou natuurlijk een gemeenschap van menschen zijn, die hun aandriften hebben onderworpen aan de dictatuur van het verstand. Met geen ander middel zou een zoo Albert Einstein volkomen en krachtige vereeniging der menschen geschapen kunnen worden; men zou zelfs afstand kunnen doen van de tusschen hen bestaande gevoelsbanden. Doch dat is hoogstwaarschijnlijk een utopie. De andere \vegen naar een indirecte verhindering van den oorlog zijn ongetwijfeld gemakkelijker te banen, maar zij stellen geen snel succes in het vooruitzicht. Ongaarne denkt men aan molens, die zoo langzaam malen, dat men verhongert voordat men het meel krijgt. Gij ziet, het levert niet veel op. als men in dringende practische aangelegenheden den van de wereld vervreemden theoreticus raadpleegt. Het is beter, in elk geval afzonderlijk het gevaar te bestrijden met de middelen die ter beschikking staan. Ik zou echter nog n kwestie willen behan delen, die Gij in uw brief niet aanroert en die mij bizonder interesseert. Waarom komen wij zoozeer in opstand tegen den oorlog- (Jij en ik en zooveel anderen, waarom aanvaarden wij hem niet als een der vele andere ellenden des levens? Oorlog schijnt toch iets natuurlijks te zijn, iets dat biolo gisch op goede gronden berust en practisch nauwe lijks te vermijden is. Ontstelt U niet over mijn vraag. Ten behoeve van een onderzoek mag men misschien het masker van een zeker overwicht voordoen, dat men in werkelijkheid niet bezit. Het antwoord moet luiden: omdat ieder mensch recht op zijn eigen leven heeft, omdat oorlog veel belovende menschenlevens vernietigt, den mensch als individu in situaties brengt die hem onteeren, hem dwingt anderen te vermoorden, wat hij niet wil; omdat hij kostbare materieele waarden, het resultaat van menschelijken arbeid verwoest. Voorts omdat de oorlog in zijn huldigen vorm geen gelegenheid meer biedt, het oude helden-ideaal te verwezenlijken en omdat een toekomstige oorlog tengevolge van de volmaking der vernielingsmiddelen de uitroeiing zou beteekenen van n of misschien van beide tegenstanders. Dat is alles waar en schijnt zoo weinig vatbaar voor bestrijding, dat men er zich slechts over kan verwonderen, dat oorlog voeren nog niet bij algemeene overeen komst is afgeschaft. Echter kan men over enkele punten twisten. Het is de vraag, of niet ook de gemeenschap recht op het leven van den enkeling behoort te hebben; men kan niet alle soorten van oorlogen gelijkelijk veroordeelen; zoolang er rijken en volken bestaan, die bereid zijn andere onbarm hartig te vernietigen, moeten deze andere op den oorlog voorbereid zijn. Maar laat ons snel over dit alles heenglijden, het hoort niet bij de discussie waartoe gij mij hebt uitgenoodigd. Ik doel op iets anders; ik geloof, dat de hoofdoorzaak waardoor wij ons tegen den oorlog verzetten, het feit is, dat wij niet anders kunnen. Wij zijn pacifisten, omdat wij het door organische oorzaken moeten zijn. Het valt ons dan niet moeilijk, onze gezind heid met argumenten te rechtvaardigen. Dit is waarschijnlijk zonder nadere verklaring niet te begrijpen. Ik bedoel het volgende. Sedert eeuwen is de menschheid onderworpen aan het proces van de ontwikkeling der cultuur (Ik weet, dat anderen liever van civilisatie spreken). Aan dit proces danken wij het beste deel van alleswat wij geworden zijn en een groot gedeelte van datgene waaraan wij lijden. Oorzaken en begin van dit proces zijn duister, zijn eindresultaat is onzeker; enkele van zijn kenmerken zijn gemakkelijk te bepalen. Misschien leidt dat proces tot het uitsterven der menschelijke soort. Want het is in meer di n een opzicht nadeelig voor de sexueele functies en reeds thans vermeerderen onbeschaafde rassen en achtergebleven lagen der bevolking zich sneller dan de beschaafde. Misschien kan dit proces worden vergeleken met het getemd worden van sommige diersoorten. Ongetwijfeld brengt het lichamelijke veranderingen met zich mee; men heeft zich nog niet met de voorstelling vertrouwd gemaakt, dat de ontwikke ling der cultuur zulk een organisch proces is. De met het cultuurproces samengaande psychische veranderingen zijn opmerkelijk en ondubbelzinnig. Zij bestaan in een voortschrijdende verschuiving van het doel der aandriften en'een beperking van hun inwerking treden. Gewaarwordingen die voor onze voorouders wellustig waren, zijn voor ons indifferent of zelfs onaangenaam geworden. Het heeft organische oorzaken, dat onze ethische en esthetische idealen zijn veranderd. Van de psycho logische kenmerken der cultuur schijnen twee de belangrijkste te zijn: de versterking van het intellect., dat de natuurdriften begint te beheerschen, en de verinnerlijking van de neiging tot agressie met al haar gunstige en gevaarlijke gevol gen. Met de psychische gezindheid nu, waartoe het cultuurproces ons dwingt, is de oorlog op de scherpste wijze in tegenspraak. Daarom moeten wij tegen hem in verzet komen. Wij verdragen hem eenvoudig niet meer; het is niet slechts een intellectueel en affectief verzet, het is bij ons pacifisten een constitutioneele intolerantie, als het ware een idiosynerasie in maximale vergrooting. En het schijnt, dat de esthetische vernederingen van den oorlog niet veel minder deel hebben aan ons verzet dan zijn wreedheden. Hoe lang moeten wij TUI wachten, totdat ook de anderen pacifisten worden? Dat valt niet te zeggen, maar misschien is het geen ijdele hoop, dat de invloed dezer beide factoren, de cultureele gezindheid en de gerechtvaardigde angst voor de uitwerking van oen ioekomstigeii oorlog in afzienbaren tijd aan het oorlog voeren een eind zal maken. Langs welken weg of omweg kunnen wij niet raden. Iiitusschen mogen wij zeggen, dat alles wat bevorderlijk is voor de ontwikkeling der cultuur, ook den oorlog tegenwerkt. Ik groet U hartelijk en verzoek U om verschoo ning indien mijn uiteenzettingen U hebben teleur gesteld . Uw SIGM. FHKUD

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl