Historisch Archief 1877-1940
Te veel studenten?
Dr. Philip J. Idenburg
De Groene Amsterdammer van 22 April 1933
No. 291S
Aan de H ederlandache Universiteiten
S"
*?
r
£
f f
it '
Er wordt den laatsten tijd veel geschreven en
gesproken over de noodzakelijkheid van beperking
van het' aantal studenten en daartoe schijnt alle
aanleiding te zijn. Het getal studeerenden nam
in. de laatste decenniën enorm toe. Veel sterker
dan liit de'toeneming der bevolking zou voort vloei
en. In 1900 waren er per millioen inwoners 532
studenten en in 1930 1520. De bezwaren aan dit
accres verbonden werden meermalen ontvouwd.
Zij betreffen eensdeels den arbeid der universiteiten,
die zich slechts langzaam aan den zich wijzigenden
toestand konden aanpassen. Anderdeels zijn zij
van maatechappeujken aard: voor alle afgestu
deerden is, althans in dezen tijd, geen geschikte
werkkring te vinden. Dus, zoo is de veel voorkomen
de gedachtengang, is beperking van het aantal
studenten thans dringend geboden. Het dagblad
De Telegraaf stelde reeds een enquête in naar de
middelen, bij deze beperking toe te passen. De
antwoorden maken melding van een profusie van
mogelijkheden cm aan den wassenden studenten
stroom paal en perk te stellen.
Zouder iets af te doen aan de groote beteekenis
welke de publieke opinie aan het verschijnsel
hecht ik heb zelf er het mijne toe bijgedragen
om er de aandacht op te vestigen zou ik nu
toch voor teveel spoed willen waarschuwen.
Vooreerst moet worden bedacht, dat onze kennis
van deze zaak nog slechts gering is. Wij zijn
op de hoogte met den universitairen kant van het
probleem doch tasten met betrekking tot de maat
schappelijke zijde daarvan vrijwel volkomen in
't duister. Zeker, er zijn aanwijzingen, dat de
maatschappij den velen af studeerenden geen passende
positie kan bieden. Daarop wijst het groot getal
sollicitanten, indien zich een vacature voordoet.
Een ander symptoom kan worden gezien in de
onevenredigheid tusschen de genoten opleiding en
de verrichte werkzaamheden, welke in toenemende
irtate valt waar te nemet. Maar ons ontbreken
teneenenmale de exacte gegevens, welke een ingrijpen
van hooger hand op dien grond zouden kunnen
rechtvaardigen. Wij weten niet voor hoeveel mees
ters in de rechten, leeraren, ingenieurs, genees
kundigen, enz. de maatschappij plaats biedt. Waar
schijnlijk valt daarover met zekerheid ook slechts
heel weinig te zeggen. Maar waar vinden wij dan
den norm bij de inperking van het studentental
aan te leggen?
* * *
Er is echter nog een ander punt van principieele
beteekenis, dat bij de bespreking van ons onderwerp
niet uit 't oog mag worden verloren.
Hebben wij hier te doen met een tijdelijk gevolg
van de economische crisis of geldt het wellicht een
verschijnsel van verdere strekking?
?Zonder twjjfel hangt het groote aantal studenten
samen met de economische depressie, welke wij
thans doormaken. Verminderde bedrijvigheid in
handel en industrie plegen, gelijk Duitsche onder
zoekingen aan het licht hebben gebracht, de
toeneming van de bevolking der universiteiten in de
hand te werken. De werkloosheid der intellectueel
geechoolden hangt evenzeer direct en indirect met
den deplorabelen toestand van handel en nijver
heid samen.
Toch doen wij aan het verschijnsel van de
overvulling der universiteiten geen recht door het
alleen van uit dezen gezichtshoek te bezien.
Wij hebben hier, naar alle waarschijnlijkheid,
te doen met een fundamenteele verandering, welke
bezig is zich in het maatschappelijk organisme te
voltrekken. Deze sterke toeneming der studenten
heeft te maken met wijzigingen in de structuur
onzer samenleving. Laat mij er slechts aan her
inneren hoe zij samenhangt met de verschuiving
der bevolking van het land naar de stad, met
een vermeerderde welvaart, zich openbarend in den
aanwas van het aantal middelmatige inkomens,
waardoor het hooger onderwijs ophield het voor
recht der hoogere standen te zijn, met de zich
Wijzigende positie der vrouw, met de gestegen
behoefte van het vrije bedrijf en de
overheidsadministratie aan intellectueel geschoolde krachten
mede in verband m^jfc de uitbreiding der over
heidstaak en eindeljjjt met de ontwikkeling der
wetenschap zelve, 'wfelke de menschheid steeds
grooter schatten vermocht te bieden.
Ik zou de stelling efeirven wagen, dat ook indien
er geen crisis was ingetreden, wij vroeg of laat
met het vraagstuk, <jfat ons thans verontrust, te
maken zouden hebbêii gehad. De depressie van nu
heeft het proces slecljts wat eerder acuut gemaakt.
Maar, wanneer dit juist is en de feiten laten
zich naar mijn meening moeilijk wederspreken
dan gaat het thans ook niet om een noodtoestand,
welke met eenige lapmiddelen kan, mag en moet
wolden verholpen. Dan hebben wij ons rekenschap
te geven van de sociologische veranderingen, welke
in onze maatschappij bezig zijn zich te voltrekken
en dienen wij ons principieel de vraag voor
te leggen, welke taak bij ,een zoodanigen ombouw
der maatschappelijke orde voor de onderwijs
organisatie is weggelegd. Wij zullen ons dan moei
lijk kunnen onttrekken aan de erkenning van het
ervaringsfeit, dat de instellingen voor onderwijs
en opleiding zich op den duur aan wijzigingen in
de sociologische omstandigheden plegen aan te
passen terwijl wij evenzeer zullen moeten toegeven,
dat dit ook de juiste toestand is. Het onderwijs
heeft zich te richten naar de maatschappij, niet
de maatschappij naar het onderwijs.
Bezien wij in dit licht de maatregelen, welke
thans worden voorgeslagen om aan den grooten
toevloed van jongelieden naar de universiteit een
einde te maken dan valt daarin weinig anders te
zien dan in den vergeefschen arbeid van kinderen,
die aan het zomersene strand een dam willen
opwerpen, die den opkomenden vloed zal moeten
stuiten. Voor een tijd draagt hun werk vrucht.
Maar dan stroomt het water aan alle kant rond de
barrière en eindelijk valt deze zelf.
Of is dit wellicht wat boud gezegd?
Natuurlijk erken ik, dat door betere schifting
dan eerst bij de toelating tot de middelbare schooi,
gedurende de opleiding aan die school en ten slotte
bij haar eindexamen beter dan tot nu toe kan
worden gewaarborgd, dat slechts de werkelijke
geschikten den toegang tot universiteit en
hoogeschool verkrijgen.
Men kan zelfs verder gaan en tijdelijk, gedurende
den ergsten noodtoestand van 's lands financiën de
poorten van onze hooger-onderwijs-instellingen
ten deele sluiten. De, collegegelden kunnen wor
den verhoogd. Men ken van de aspirant-studenten
de meest geschikten door middel van een facul
teitsexamen, tests of een academisch proefjaar
trachten uit te lezen.
Daarmede stremt men echter niet de golven
der maatschappelijke ontwikkeling, welke komen
opzetten. Op den duur gaat deze voort.
Wellicht zullen wij :ons aan de gedachte moeten
gewennen, dat in de «toekomst niet ieder, die een
hoogere studie heeft voltooid een volledige, hoog
bezoldigde dagtaak vindt. Het hooger onderwijs is
naar zijn wettelijke omschrijving niet uitsluitend
opleiding tot het bekleeden van maatschappelijke
betrekkingen, waarvoor een wetenschappelijke
voorbereiding vereischt wordt, ook de vorming
tot zelfstandige beoefening der wetenschappen
rekent het tot zijn verheven taak. Hebben de
talrijke schrijvers over deze materie dit niet te veel
uit 't oog verloren? Zoomin een kunstacademie
de invoering van een numerus clausus overweegt
omdat haar oud-leerlingen niet allen een loonende
positie in de kunst vinden, zoomin is er voor de
universiteit aanleiding haar opvoedende en vor
mende taak te beperken tot degenen, voor wie een
rendabele maatschappelijke werkkring in 't ver
schiet ligt.
Daarom zou ik thans, tot gedegen onderzoek
nieuwe feiten en mogelijkheden aan 't licht brengt,
beperking van het aantal studenten slechts noodig
en mogelijk achten, indien en inzooverre de
finanASTORIA
Hier heersctit de meest inter
nationale sfeer van Amsterdam
tieele toestand des lands ertoe noopt aan de uit
gaven paal en perk te stellen.
Zulk een maatregel zou naar zijn aard een
beperkte strekking hebben. Het ligt voor de hand,
dat daarbij onderscheid wordt gemaakt tusschen
de faculteiten, waar de kosten wegens de hulp
middelen bij de praktische scholing onmiddellijk
stijgen met het aantal studenten en die andere
studierichtingen, waar zulk een rechtstreeksch
verband tusgchen de uitgaven en het studentental
niet aanwezig is. De mogelijkheid om tegen be
taling der volle kosten te gaan studeeren zou
steeds open moeten blijven.
Dit alles kan slechts als noodmaatregel woi'den
beschouwd om door den zwaren tijd heen te komen.
Op den duur zal , gelijk gezegd, de hooge school
zich naar de ontwikkelingsverschijnselen der maat
schappij hebben te richten. Zij zal dienen tegemoet
te komen aan de gebleken behoeften. Zij zal
binnen hare muren ruimere studiemogelijkheden
dienen te openen.
Tenzij.... wij niet meer mogen hopen, dat de
nood van nu de toegang is tot een volmaakter
orde en wij ons hebben voor te bereiden op een
voortgaande vernietiging ook van onze cultureele
waarden.
Nieuwe Uitgaven
Dr. J. L. Snethlage eindigt zijn boekje
oveiDemocratie en Dictatuur" (uitgave van Van
Loghum Slaterus' uitg. Mij.) aldus: De ware demo
cratie berust inderdaad niet op de willekeurige en
onberekenbare psychische reacties van wispelturige
door tradities en vooroordeelen beheerschte
menschen, gelijk de burgerlijke democratie meent.
maar op het universalisme van haar wetenschap
pelijke principes, die voor allen gelden, ook al ziet
een minderheid dit in. Aan de zuiverheid van het
democratisch streven wordt geen afbreuk gedaan
door het feit, dat strijd, en soms verbitterde strijd,
gevoerd moet worden om haar beginselen ingang
te doen vinden, zoodat een dictatuur vooraf moet
gaan. De eenige overweging, die over het demo
cratische karakter eener beweging beslist is deze::
of de beginselen, die aan haar ten grondslag liggen.
aan den zin der samenleving recht vermogen te
laten wedervaren. Het communisme beant
woordt z.i. aan dezen eisch.
UINMEUBELS
EN
-PARASOLS
1.60 MTR. DIAM.
9.15
ZONEN