De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1933 13 mei pagina 18

13 mei 1933 – pagina 18

Dit is een ingescande tekst.

De Groene Amsterdammer van 13 Mei 1933 No. 2919 Het nut der poëzie ?Sl «1 l? *., :C K. Araguez Teekcnlng J. F. Docve l .-.*, i tyor Helen's wonder, ,_ ; ffor Paris' stirs, 1 ! 'Bwi the bright, untender, ' . ' ?'?' ' Hexameters. pe Nederlander, voor zooverre hij iets aan poëzie vindt, vindt poëzie wel niet overbodig, maap, toch zeker niet noodzakelijk, en in geen geval nuttig., Hij. vindt, zéeen-luxe-artikel. Een romari is tot daaraantoe. men kan hem voor luttele centen halen in een leesbibliotheek en er staat wat in te lezen over het werkelijke leven; hetgeen, vindt déNed lanüer, niet poëzie geenszins het geval is. Poëzie is faritastisph en Wat heeft ze met de werkelijkheid" -i n **"??'*' f' ? te .maken,? fim. Laat ons den Nederlander eenige vragen stellen. W4e zou er wat, van Helena van Troje "wet/en zonder Homerus, en hoe waren Freud en wjf aan 'ons Oedipus-complex gekomen, zonder Sofocles? Is er niet iets met de Nederlandsche waterlelie gebeurd, sedert Frederik van Eeden er dea kleinen Johannes naar kijken liet; heeft de Mees ter-ons geen andere oogen gegeven ten opzichte van de Nederlandsche dienstmaagd sinds Geertje, «nis de Nederlandsche Mei niet anders sinds Gorter het, woord op een titelpagina zette 't. Wie wist er nog iets van Beatrijs, voor Boutens iets van Beatirjjs wist en wie zou er iets van Gijsbrecht van Ametel weten, indien Vondel niet de oorzaak was geworden dat men den eersten Januari nog altijd slemp drinkt in den Stadsschouwburg? Waardoor heeft de Nederlander iets van den oorlog begrepen ? Door den oorlogof door ,,lm Westen nichtsNeues"? Wat was Paust, voor Faust Goethe's Faust was? Of Beatrice, voor Dante? En zoo voorts. Het merkwaardige is, dat ook de Nederlander, die nooit Homerus, Sofocles, Vondel, Goethe oïDante las, weet wie Helena, Oedipus, Gijsbrecht, Faust en Beatrijs zijn. Hij weet het wel niet precies, maar dat moet hij weten. Het leit is dat hij er iets van weet, zelfs met eenigen eerbied, en weet dat zij iets meer beteekenen dan zijn vriend Janssen en de andere vrienden en mevrouwen van zijn bridge-avondje. Ziedaar dus alreeds een nut der poëzie. Dichters mogen rare droomers zijn, maar zij doen den heer Pietersen erkennen, dat er nog iets anders is dan de heer Janssen, wat om den drommel niet gemakkelijk is. Wanneer men nu den heer Pietersen stelt tegen over een of ander natuurverschijnsel, als daar zijn de zee, de liefde, de zonsondergang, de dood, en wat dies meer zij, blijkt het nut der poëzie zoo mogelijk nog duidelijker. Tegenover zulke ver schijnselen ontwaakt er zelfs in den heer Pietersen een dichter en hij zegt: Reusachtig", Prachtig", Geweldig", Verschrikkelijk", Schat" waar mee zelfs zijn meest oprechte gevoel gemeenlijk is uitgeput. Nadat hij dit gezegd heeft, rest hem een vaag gevoel van leegte; het besef dat er meer over te zeggen valt en ook inderdaad meer over gezegd is. Maar hoe, door wie, en waar ? De heer Pietersen weet het niet, en wel omdat hij de poëzie weliswaar niet overbodig, maar toch zeker niet noodzakelijk en in geen geval nuttig vindt. Hij voelt zich arm, en terecht. De ekster die een zilveren lepel steelt is «en verstandiger wezen dan de mensch die poëzie als luxe beschouwt. De ekster gehoorzaamt aan een oeroude wet, die wil dat men de wereld zoo blinkend mogelijk maakt. De heer Pietersen noemt de ekster terecht diefachtig, maar hij heeft de be hoefte aan die blinkende wereld evengoed in zijn hart en hij weet niet eens hoe hij zijn nest moet versieren. De heer Pietersen is meestal ongeneeslijk. Hij verdraagt geen medicijn meer; het is te laat om iets, met hem te beginnen. Maar met zijn kwaal zijn, in mindere mate, duizenden behept. Zij lijden -aan blindheid, zij zien de wereld niet en als zij haar zien, zien zij haar in een nevel, en zeggen domweg Prachtig", Verschrikkelijk", Geweldig". Wie> 'acht Voor een slecht-ziende een bril luxe en overbodigheid? En wie zou willen ontkennen, dat de dichters in dit geval de beste brillenslijpers zijn? Zij hebben Helena van Troje en Gijsbrecht van Amstel, en de zee, en de liefde en de dood en het v oor j aar" sedert duizenden jaren beter gezien dan de rest der menscfiheid. Dat is hun vak. Zij slijpen hun verzen om wat zij zien zichtbaar te malcen. . Meent iemand dat hij, de zee ziende, of het voor jaar, of de dood, of de liefde, niet zeer veel te dan ken heeft aan de dichters, die hem, al las hij nooit n vers, toch een betere bril op den neus zetten ? Geen mensch, of hij weet dat in de alledaagsche wereld, als in een Japansch wonderdoosje, nog een paar dozijn diepere werelden verborgen zitten. Sinds het begin van de wereld zijn de dichters bezig die Japansche puzzle op te lossen. Niet dat 7,ij ze opgelost hebben, maar zij zijn er dag en nacht mee bezig, en soms slagen zij bijna. In ieder geval zijn zij altijd een paar wonderen voor op de rest van de menschheid: zij zien. in de alledaagsche wereld, meer en grooter wonderen. Als men hun bril opzet ziet men ook wat meer. Ziedaar dan eigenlijk het ware riut der poëzie: ze leert ons meer van de verborgen wereld zien. Nu is het aleveiiwel met de poëzie 7,00 gesteld dat zij goede en slechte brillen verkoopt, met name goede en slechte verzen. En zoodra men het nut der poëzie erkent als zijnde de bril waardoor men een grootscher, een stralender, een diepere en ruimere wereld kan leeren zien, moet men ook het gevaar erkennen, dat de slechte brilleglazen ople veren, namelijk dat men er de wereld slechter en verkeerder door ziet. Zoodra, men de poëzie van belang gaat achten wordt zij eensklaps van zeer groot belang: zij kan de wereld ook vervalsenen, en daarmede wordt de keuring der poëzie niet minder belangrijk dan die van alle andere eerste levensbehoeften. Kr bestaat evengoed literatuurvergiftiging als worstvergif tiging, al leest men er minder over omdat de slacht offers niet zoo terstond sterven. Wie er-liter ooit een der vele ernstige gevallen van literatuurver giftiging heeft meegemaakt, weet hoe fel het venijn kan zijn; daaruit blijkt opnieuw dat de poëzie maar niet zoo een onschuldig luxe-artikel is, maar wel degelijk een macht in den Staat en een voedings middel waarop men terdege moet letten. Aldus vlijtig voortredeneerend kan men tot de slotsom komen dat de poëzie een belangrijk voedingsmiddel der menschheid is, ja zelfs een der onontbeerlijke voedingsmiddelen. Het bevat namelijk de vitamine N.N., bij ontstentenis waar van het menschelijk gestel sporen van algeheele verdorring en hartverkleining gaat vertoonen. In tegenstelling met de veel verspreide meening dat poëzie niet nuttig is, moet men ze volgens deze redeneering zelfs onontbeerlijk achten. Bovendien blijkt het nut van keuring en onderzoek der poëzie m.a.w. van de poëzie-kritiek; waarbij de kriticus inderdaad de vereerende en niet steeds aangename taak heeft gelijk die op de voorproevers der Oostersche vorsten rust, welke taak eigenlijk is zich ver giftigd te voelen voor de vorst het zich voelt, of de spijs te prijzen voor hij ze prijst. Men ziet tot welke vreemde gevolgen een Deferice of Poetry" leiden kan; ze leidt zelfs tot een bewijs voor het nut der poëzie-kritiek. Ik acht dit zelf zulk een vreemd gevolg van deze losse redeneering dat ik mij voorneem de eerste weken eenige poëzie-kritiek te gaan lezen, wat ik tot nu toe een der meest nuttelooze bezigheden der menschheid achtte. Waar men al niet toe komt als men bewijzen wil dat Helena van Troje niet bestaan zou hebben zonder Homerus' hexameters, en dat Frederik van Eden iets veranderd heeft aan de waterlelies. . Nieuwe Uitgaven Mr. E. Franquinet. Zuid-oost zuitl-Liniburij Uitgave Cl. Coffin te Maastricht. In een goed geïllustreerde brochure vraagt Mr. E. Franquinet aandacht voor het zuid-oostelijk gedeelte van Limburg, waar riviertjes en beekjes de Voer, de Gulp, en de Geul o.a. een bijzon dere bekoring aan het landschap geven. In hoofd zaak schrijft Mr. Franquinet voor de wandeltoeristen onder de vacantiereizigers. Het voordeel van het wandeltoerisme is, dat landstreken, die door haar geïsoleerde ligging tot dusverre aan de aandacht van den toerist ontsnapten, niettegen staande haar schoonheid die zeker even groot is als die van meer bekende vacantieoorden, thans evenzeer voor een bezoek in aanmerking komen. Tot die weinig gekende streken behoorde tot voor enkele jaren het geheele zuid-oostelijke gedeelte van Zuid-Limburg. Hier vindt men de hoogste toppen van ons heuvelland. Dit is de landstreek van de schilderachtig gelegen plaats jes Gulpen, Vaals, Epen en Noordbeek. De schrijver beschrijft uitvoerig de schoonheid van dit land; hij is een enthousiaste gids, die ons tot in bijzonderheden den weg wijst en niet moede wordt, onze belangstelling op te wekken voor dit pittoreske gedeelte van ons vaderland. geneest -en v&ifiuuxit de fudd P-V' f».

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl