De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1933 17 juni pagina 19

17 juni 1933 – pagina 19

Dit is een ingescande tekst.

VS Gütw r j. Onslee TeekenlHgen J. F. Doeve In het midden, van een door jicht en ouderdomsziekte aangetast wereld deel, woonde het volk der Oeren, l rechtstreeks hoewel niet direct afjAmmend van de Al-oeren, die weer voortkwamen uit het ras der Over-aloeren het sterkste ras dat ooit met bisons en oer-ossen te samen <ie lucht der reine oerbosschen had opgesnoven en onder andere verant woordelijk was voor de verschijning iödeze wereld van Boedha, Julius Cesar, Atüla, de Venus van Milo, de uitvinding van het buskruit, de wollen buikbeschermer, Hannibal, Hasdrabal, Von Falkenhayn, . het wateruurwerk, de Midden-Europeeflche tijd, de knakworst en de ont kennende vorm. Aan blauwe oogen, melancholie, een sterke dorst naar Weten en na het eten, paarde dit volk der Oeren een zekere zwaarl$vigheid, benevens een hooge opVatting van zijn historische taak, die "bastond in alles beter weten dan een Mkder, alles beter te hebben en wat «q nog niet hadden te krijgen. Zij ''Werden in dit streven uiterst bereidWillig bijgestaan door den Alvader der Oeren, die bij nacht en ontij klaar stonSft«in zijn volk te assisteeren en seker zou het gansche werelddeel op dit oogenblik Oersch zijn en den ontkennenden vorm bedrijven, ware iriet door een misverstand de gansche geschiedenis scheef gegaan, zoodat de Oeren weer net zoover waren als toen zij begonnen. Doch in het ongeluk toonde dit volk zich zijn Al-oersche' afstamming tewust en deed wat trouwens alle volkeren in zulke gevallen plegen te doen zij zochten de schuldigen «an dit misverstand. Misschien hadden «enige onverlaten niet tot den zelfden Alvader gebeden misschien zat er wat anders achter. De Oeren waren te verstandig om de schuld te zoeken bij zich zelf, want zij wisten wel beter dat hun stamhoofden en veldheeren niet zoo dom waren als zij er uit zagen en dat het volk der Oeren niet anders in de soep kon geraken dan door valsche invloeden van buiten, die misschien van binnen zaten. Doch dat was een andere kwestie. Zij kozen uit vrijen wil en zonder den geringsten dwang een opperhoofd het vorige was wegens verdriet en teleurstelling buiten gaan wonen en gaven het volmacht de schuld te zoeken waar deze lag. En aangezien het duidelijk was dat geen echte Oer aansprakelijk kon zijn: a. voor dom heden in en door den dienst begaan; b. voor verraad aan den Oerstam; c. voor wenschen of gedachten die tegen de grootheid der natie ingingen, voor zoover men in het algemeen andere dan oer-gedachten kon hebben, besloot men tot een schifting van de bewoners. In een zitting van den Oppersten Raad voor Oer-schoonheid en geestesomvang werden de normen vastgesteld waaraan de ware, zuivere Oer had te voldoen, om Oer te zijn. Men stelde den schedelomvang en andere omvangrijke omvangen vast en vervaardigde een soort vat dat net even kleiner was dan de geaccep teerde maten. Op een grooten nationalen feestdag werd de gansche bevolking uitgenoodigd zich in het vat te steken. Wat hangen bleef en niet verder kon, werd er onder juichkreten van achter uit getrokken wat er doorheen gleed werd aan den anderen kant doodgeslagen en op deze simpele wijze was nu de Oerstaat gezuiverd van al het schorremorrie dat den oorlog had helpen verliezen, den schijn bewarend hem te helpen winnen. Er liep er bij onge luk wel eens een belangrijke niet-Oer onderdoor een die bedacht had wat zelfs de Oeren niet wisten maar dat kwam er ten slotte niet zoo erg op aan, want als de Oeren op een rij gingen Staan, wat zij'dagelijk's enkele keeren deden, was het veel hinderlijker dat in die prachtige egale rij buiken iemand opzettelijk zijn buik scheen in te houden. En als het volk met de oogen bliksemde, wat het eveneens enkele keeren per dag deed, was het niet aangenaam in die phalanx blauwe staalharde oogen ineens twee zachte donkere oogen te zien, die de hemel weet langs welken clandestienen weg het karakter van den Oerstaat waren komen verknoeien. De Opperzuiveraar keek zijn volk rond en vond het welletjes, doch er was geen ophouden meer aan. Met denzelfden ijver waarmede de Oeren zich eenmaal op het weten hadden toegelegd, wierpen zij zich op het vergeten en om zuiver Oersch te worden viel er hél wat op te ruimen. Alle boeken, door menschen met zwart haar en bruine oogen geschreven, bleven hen aan staan kijken, zelfs al waren de bruine oogen dichtge slagen en de zwarte haren op speelschOersche wijze uitgetrokken. Meer en meer herinnerden zij zich de zuivere zeden hunner Over-al-oeren, die brand stapels maakten en uit de schedels hunner vijanden alcoholhoudende dranken dronken. Zóó ver waren zij nog niet. want zij sloegen de sche dels hunner vijanden alleen maar in, doch in het branden hadden zij het verder gebracht en dus sleepten zij die .levende boeken van verstomde menschen op het brandende hout en keken vervolgens fier in het rond, om te zien wat de wereld er van zei. De Oeren waren altijd een volk van regenmakers. Bat wil zeggen: als zij regen wilden maken kwam er droogte en ook ditmaal hadden zij zich vergist. De buren deden de ramen dicht en zeiden dat zij nooit meer iets met de Oeren te maken wilden hebben, behalve als er iets aan hen te verdienen viel, wat de laatste jaren toch maar zoo-zoo was. En alle schrijvers van alle andere volkeren, die geregeld eens per jaar bij elkander kwamen, spraken schande van die boekenverbranderij. Dat doodslaan van al die lui beneden de tonnemaat was óók wel schande, maar daar ging het niet om. In al die nood en verachting stonden de Oeren alleen en ze deden wat ze in zulke gevallen altijd doen: kwaad wegloopen. En toen ze buiten de deur stonden zagen zij dat zij niet alleen waren. Niet dat het echte Oeren waren die naast hen op de mat stonden, want de echte Oeren wonen alleen in Oerland, doch het waren leden van een kleinen stam in de buurt, die om de een of andere wonderlijke reden nog niet geheel en al waren opgeslokt, doch er altijd erg hun best voor deden. Deze twee Half-Oeren wilden door dit meeloopen niet betoogen dat zij principieel voor het verbranden van boeken waren ten minste niet de hunne doch de een had nog nooit een boek geschreven en de andere was in het Oersch vertaald en niet verbrand nog, zoodat beiden meenden dat een schrijverscongres niets met politiek te maken had, ook niet als die politiek het verbran den van boeken andere dan de hunne meebracht. En de eene had nog nooit een boek geschreven, zoodat. . .. De andere Half-oersche schrijvers, die thuis waren gebleven en boeken schreven, ten slotte niet met de be doeling om ze later te zien verbranden, wat men nooit weten kan, vonden zich een beetje geblameerd en vergader den of zullen vergaderen en bij die gelegenheid wel een motie aannemen. Doch aangezien de argumentatie, benoodigd om het echte Oeren-brein te overtuigen, niet aanvangt onder de 42 cM. granaat, blijft het bij de wape nen des geestes een motie dus meer bestemd om een opluchting te zijn voor de schrijvende en gebla meerde Ilalf-oeren. dan een geeste lijke afstraffing voor het groote volk der Oeren, dat zoo juist den geest radicaal afgeschaft heeft. Doos 30 en 60ct.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl